1948-1961/62: Het tijdperk‑Oud
Het parlementaire seizoen van 1948/1949 is het eerste parlementaire jaar na de eveneens eerste vrije verkiezingen sinds de bezetting van de Tweede Wereldoorlog.
De kernbegrippen tijdens deze beschouwingen zijn onder meer en niet verrassend de staatkundige ontwikkelingen, conjunctuurpolitiek, belastingdruk en inkomensnivellering. Deze thema’s laten we verder rusten.
In het debat wordt ook gesproken over inkrimping van personeel en effecten hiervan voor onder meer de gehuwde ambtenares, waarmee ook een sfeertekening ontstaat van de eind jaren veertig in de 20ste eeuw met wezenlijke verschillen vergeleken met onze eigen tijd. De reden waarom dit thema hier wordt aangestipt is dat de eerste fractievoorzitter van de VVD, P.J. Oud, van oordeel is dat dit onderwerp uit het oogpunt van rechtvaardigheid, een liberale norm, belangrijk is. Hij stelt dat ‘wanneer men staat voor de afvloeiing van personeel, verschillende categorieën [ter onderscheiding] mogen worden gemaakt en hiervan de ene eerder in aanmerking komt dan de andere, zodat men b.v. rekening houdt met de gezinssamenstelling en met de gehuwde ambtenares[1]. Oud vraagt aan de regering of de overheid ook zo ver mag gaan dat de gehuwde ambtenares ook moet kunnen worden ontslagen met het oog op de bevordering van het gezinsleven. In parlementaire spreekstijl: ‘Mocht dit zo zijn, en met het aandeel KVP‑ministers zou dit mogelijk het geval kunnen zijn’, dan geeft de VVD‑fractie vooraf al aan zich hiertegen te verzetten omdat de overheid zich niet mag inmengen op privaat terrein:
‘Ik ben van mening, dat de Overheid zich hier begeeft op een terrein, waarvan zij de handen moet thuis houden, omdat men hier zou komen tot een ingrijpen in de bevoegdheden van het gezin zelf. Ik zou daarom graag eens positief van dit Kabinet willen vernemen, of het inderdaad principieel op het standpunt staat, dat de Overheid mag ingrijpen in de gezinsverhoudingen. Wanneer het antwoord op deze vraag bevestigend zou luiden, dan zou ik toch moeten mededelen, dat mijn groep zich met dat standpunt niet kan verenigen.’
In het verlengde hiervan volgt zijn standpunt over de reikwijdte van overheidsingrijpen, waarin de klassieke liberale opvattingen (minimale staatsinvloed) duidelijk zichtbaar zijn:
‘Het onderzoek van de problemen, die ik aanraakte, is ook daarin zo nodig, omdat het wellicht thans meer dan ooit van belang is zich er rekenschap van te geven, wat de verhouding tussen Staat en maatschappij heeft te zijn [Verz.48/1]. De mate, waarin de Staat zijn vangarmen heeft uitgestrekt over geheel het maatschappelijk leven, is in hoge mate verontrustend. Wij hebben het nationaal‑socialisme en het fascisme, die de Staat wilden maken tot de almachtige, bestreden, maar op onze overwinning is allerminst te onttroning van de Staat gevolgd.[2]
Ik erken, dat de omstandigheden dit hebben in de hand gewerkt. Eerst de economische crisis, daarna de oorlog, thans de moeizame strijd tegen de gevolgen van de oorlog, dit alles heeft gemaakt, dat de Overheid zich wel zeer bijzondere bevoegdheden heeft moeten aanmeten. Het grote gevaar is echter, dat wij aan deze dingen zo gaan wennen, dat wij ze als normaal gaan zien. Ik wens bij deze debatten een poging te doen om de zaak principieel te stellen. Daarmede wil ik niet zeggen, dat datgene, wat principieel juist is, daarom ook practisch altijd en aanstonds te verwezenlijken is. Maar de zaak principieel stellen, is nodig, wil men een richtsnoer bezitten voor zijn practische politiek. Zonder zo’n richtsnoer weet men niet, waar men zal belanden. Principieel heeft men dan in het oog te houden, dat het wezen van de Staat is, rechtsvereniging te zijn.’
Dit begrip ‘de staat als rechtsvereniging’ krijgt de volgende nadere uitwerking:
‘Ik zal dat woord “rechtsvereniging” gaarne nader uitleggen. (…) dat de Staat een rechtsvereniging heeft te zijn, betekent voor mij, dat de Overheid heeft zorg te dragen, dat het met goede orde onder de mensen toega. Wanneer die goede orde niet is te bereiken zonder rechtstreeks ingrijpen van de Overheid, dan is dergelijk ingrijpen plicht naar mijn mening, maar principieel is rechtstreeks overheidsingrijpen de taak der Overheid niet. De maatschappelijke verhoudingen staan op een hogere trap van ontwikkeling naarmate de goede orde met minder rechtstreekse Overheidsbemoeiing kan worden gehandhaafd.[3] Het doel der Overheidsbemoeiing moet dus zijn, waar het kan, zich zelf overbodig te maken.[4] Dit is, wanneer ik goed zie, de liberale leer omtrent de Staat. Ik neem het woord liberaal hier niet in de zin van een bepaalde politieke partij of richting. Ik neem het in de zin, waarin de Engelse geschiedschrijver Fisher in zijn “History of Europe” zijn derde deel, dat de jaren na 1789 behandelt, de ondertitel geeft “The liberal experiment”. In deze zin betekent liberalisme de proefneming met de vrijheid.’
In bovenstaande passage komt de prikkelende zin voor ‘De maatschappelijke verhoudingen staan op een hogere trap van ontwikkeling naarmate de goede orde met minder rechtstreekse Overheidsbemoeiing kan worden gehandhaafd’, waarbij de vraag moet worden gesteld of deze stelling in politiek of sociaal-wetenschappelijke zin wel juist of mogelijk is. Anno 2008 is het inzicht ontstaan dat naarmate de maatschappij op een hogere trap van ontwikkeling staat, de maatschappij inherent complexer wordt, ook van de overheid een aangepaste bemoeiing wordt verwacht die daarmee eerder toeneemt dan afneemt. De verhouding tussen beide grootheden zal niet kunnen worden beschouwd als een stelsel van communicerende vaten (‘toename van de een betekent afname van de ander’), maar als van interdependente factoren, zoals ook een ‘zichzelf overbodig makende overheid’ evenmin tot de verwachtingen in de toekomst behoort.
Het liberalisme als ‘proefneming met de vrijheid’: een verrassende zienswijze en voor onze tijd met dynamische ontwikkelingen een uitdagend perspectief met een blijvend experiment met de vrijheid. Het moge immers duidelijk zijn dat dit begrip een dynamisch en normatief idee inhoudt. Dynamisch omdat er een groeiperspectief in verborgen ligt, dat direct gerelateerd is aan de menselijke en maatschappelijke dynamiek en maatschappelijk immanent wijzigende omstandigheden. Normatief, omdat het niet altijd duidelijk zal zijn in welke richting de menselijke samenleving zich zal ontwikkelen. Dat de burgerlijke en individuele verantwoordelijkheden ‑ ethiek in de algemene zin ‑ hierin een belangrijke rol zullen (blijven) spelen, spreekt voor zich. Oud vervolgt zijn betoog met een nadere omschrijving van het begrip vrijheid:
‘Het is nodig dit begrip vrijheid goed te verstaan. Vrijheid is het tegendeel van ongebondenheid. Zij bestaat in gebondenheid aan de in eigen geweten vrijwillig aanvaarde norm, waar het kan, aan de door de Overheid opgelegde norm, waar het moet. De Overheid heeft zich daarbij steeds af te vragen, welke wijziging de door haar opgelegde normen hebben te ondergaan. De maatschappelijke verhoudingen zijn nu eenmaal dynamisch en niet statisch. Wat vandaag voldoet aan de eisen ener goede orde, kan daarbij over enige tientallen jaren hopeloos ten achter zijn.’
Uit deze opmerking valt de conclusie te trekken dat het liberale maatschappijbeeld expliciet de tijdelijkheid van ontwikkelingen en de maatschappelijke status quo erkent, te weten dat wat vandaag voldoet aan de eisen van de goede orde, over enige tientallen jaren hopeloos achterhaald kan zijn.
Vervolgens staat Oud stil bij de vraag waarom de leer der staatsonthouding tegen het einde van de achttiende eeuw is opgekomen. Wat in het kader van deze compilatie belangrijk is, is naast het uitgangspunt van het economisch recht ook de waarschuwing dat:
‘Het economische recht van de achttiende eeuw werd als onrecht gevoeld. De theorie van Adam Smith kon opgang maken, omdat zij, uiting gaf aan het rechtsgevoel van die dagen. De volkomen vrijheid van het bedrijf en de volkomen vrijheid van contract werden gezien als de onmisbare voorwaarden aan ieder datgene te verschaffen, wat hem naar recht en billijkheid toekwam.
Het zou volkomen fout zijn te menen, dat Smith en zijn aanhangers van oordeel waren, dat de Overheid op economisch gebied niet het recht zou hebben te zorgen.’
Smith en zijn aanhangers waren dus van mening dat de taak van de Staat als rechtsvereniging een beperkte kon zijn, omdat de handhaving van het recht geen uitvoerige regelingen vorderde, maar bij de voortschrijdende ontwikkeling van het moderne kapitalisme kon dit standpunt niet gehandhaafd blijven. De wettelijke vrijheid bleek meer en meer een vrijheid op papier (sic!). De Overheid, die zich van bemoeiing met het sociaal‑economisch leven onthield, schoot in haar plicht te kort. De taak der rechtsvereniging moest zich uitbreiden, wilde de rechtsvereniging inderdaad rechtsvereniging blijven. Men kan het ook anders uitdrukken. De maatschappelijke organisatie bleek uit eigen kracht niet in staat recht en moraal behoorlijk te verwezenlijken. De Overheid moest te hulp komen.
Ook stemt Oud in met de ontwikkelingen in de arbeidsrechtelijke sfeer, waarin regeling door de overheid overgenomen wordt door steeds meer samenwerking tussen maatschappelijke groeperingen als werkgevers en werknemers, collectieve contracten in plaats van overheidsbesluit en overheidsverzekering steeds meer plaats maakt voor verzekering door bedrijfsverenigingen. Allemaal even zovele kenmerken voor de verzorgingsstaat in wording:
‘(…) maar ik meen nog, dat dit de juiste weg is. Wij hebben die vormen van samenwerking zich inmiddels zien ontwikkelen; wij hebben gezien hoe de vorm van samenwerking door de collectieve contracten zich ontwikkeld heeft; wij hebben gezien de geleidelijke overgang van regeling door de Overheid naar regeling door de maatschappelijke organisaties. Wij hebben bijv. ten aanzien van de Arbeidswet gezien hoe bepaalde afwijkingen van de arbeidsduur mogelijk werden gemaakt bij collectieve contracten en niet langer uitsluitend bij Overheidsbesluit. De Overheidsverzekering heeft meer en meer plaats gemaakt voor verzekering door de bedrijfsverenigingen.’[5]
Het groeiend aandeel van overheidsbemoeienis is voortgekomen uit de economische crisis in de jaren van de grote depressie, en kan als zodanig stellig gerechtvaardigd worden. Dat ook na de Tweede Wereldoorlog talloze maatregelen noodzakelijk waren, zal niemand ontkennen, maar steeds weer moet gepoogd worden de overheidsbemoeienis te vervangen door gelijkwaardig ingrijpen van maatschappelijke organisaties ofwel ‘het beginsel van het particuliere bedrijf heeft voorop te staan’[6] zoals verderop te lezen staat ‑ onder het toezicht en uiteindelijke verantwoordelijkheid van de overheid ‑, aldus het liberale adagium:
‘Het is de economische crisis der jaren 1930‑1940, die daartoe dringt [dwingt]. De talloze ordenende maatregelen, in die jaren genomen, zijn alle uitvloeisel van de overtuiging, dat zonder dit ingrijpen de verhoudingen in de maatschappij niet aan de eisen van recht en moraal zouden voldoen.
Zo is het ook met talloze maatregelen na deze oorlog.
Ook hier moet worden gepoogd de Overheidsbemoeiing door regelingen door vrije maatschappelijke organisaties te vervangen.’
Dit alles ‘ligt’, zoals Oud het woordelijk uitdrukt, ‘in de lijn van de ontwikkeling van deze tijd’; ‘(…) maar dit staat voor mij vast, dat wij er naar hebben te streven, dat deze bedrijfsorganen zullen zijn zelfstandige autonome lichamen, lichamen, die natuurlijk moeten staan onder het toezicht van de Overheid, want de Overheid heeft zorg te dragen, dat de handelingen van die organisaties niet komen in strijd met het algemeen belang.’
Oud voegt hier een interessante opmerking aan toe, namelijk dat het op ‘dat zelfde terrein der rechtsverenigingen ligt ook het waken tegen eenzijdige behartiging van groepsbelangen in strijd met het algemeen belang.’ Waaraan de waarschuwing wordt toegevoegd, dat ‘de bedrijfsorganisatie der gilden is ten slotte overal op de klip van het groepsbelang gestrand.’
In het verlengde hiervan is de volgende waarschuwing op z’n plaats. Oud verklaart ook uitdrukkelijk de welvaartstaak een opdracht van de overheid, als hem in het parlement wordt verweten met verouderde theorieën als de nachtwakerstaat te heulen.
‘Men heeft er tegen te waken, dat dit niet ook met de op te bouwen P.B.O. zal geschieden.’
‘Wie deze denkbeelden “nachtwakertheorieën” noemt, heeft van de zaak ‑ (…) ‑ niet veel begrepen. De taak, hier aan de Staat toegedacht, is ook in alle opzichten een welvaartstaak [Verz.48/2]. De tegenstelling, die de leden in de eerste alinea van het VV hebben gemaakt, bestaat niet[7].
Wat is deze welvaartstaak of hoe stelle men zich deze voor? Er volgt een algemeen uitgangspunt:
‘Men heeft echter die welvaartstaak zo te zien, dat het vooropgezette doel moet zijn het scheppen der algemene voorwaarden om de zelfstandige krachten, in de maatschappij werkzaam, de gelegenheid te geven tot volledige ontplooiing.
Dit brengt de noodzakelijkheid met zich voor het verrichten van allerlei publieke werken. Het brengt ook nu en dan de noodzakelijkheid met zich om bepaalde bedrijven van staatswege te exploiteren. Maar dit moet dan ook alleen geschieden als de noodzakelijkheid is aangetoond. Het beginsel van het particuliere bedrijf heeft voorop te staan.’ (…) Te recht stelt zij op blz.20 van haar rapport, dat socialisatie een zeer diep ingrijpen is in de particuliere eigendom, dat slechts gerechtvaardigd is, als het algemeen belang door die particuliere eigendom grotelijks wordt geschaad; dat eigendom een recht is, dat de gemeenschap heeft te eerbiedigen. Dit wat de principiële kant aangaat.[8]
Uit deze beginselen volgt, dat het streven gericht moet zijn op het herstel van het evenwicht in de maatschappelijke verhoudingen zonder onnatuurlijke Overheidsbemoeiing. Tot die onnatuurlijke Overheidsbemoeiing behoort de diepgaande bemoeienis met lonen en prijzen. Zowel de politiek van subsidiëring op de levensmiddelen, als die van het bepalen van lonen en prijzen bij Overheidsbesluit, is in haar wezen ongezond. Zij mag alleen aanvaard worden als een onvermijdelijk overgangsstadium. Haar doel moet zijn de aanpassing te vergemakkelijken. Daarom draagt die politiek geen ander karakter dan de politiek, die is gevoerd in de jaren, die aan de wereldoorlog zijn voorafgegaan, de politiek in de jaren van de economische en financiële crisis, waarin ik zelf in de jaren 1933 en 1937 een groot aandeel heb genomen in het Kabinet‑Colijn. Dat was aanpassingspolitiek, met de bedoeling de prijsval te remmen.’
Overigens valt bij boven geciteerde definitie van de welvaartstaak een duidelijke liberale invalshoek te herkennen en wel gebaseerd op het liberale ontplooiingsstreven: het vooropgezette doel moet zijn het scheppen der algemene voorwaarden om de zelfstandige krachten, in de maatschappij werkzaam, de gelegenheid te geven tot volledige ontplooiing. Het Nederlands liberalisme is gebaseerd de ontplooiingsfilosofie.
Over wat men als later als conjunctuurpolitiek is gaan omschrijven, doet Oud de volgende uitspraak, waarbij hij ‘plan denken’ als een soort van panacee voor alle problemen ziet (als het ware een hoge hoed met toverstaf) en wat hij dus onmiddellijk als onrealistisch afwijst, zonder overigens de juiste elementen over het hoofd:
‘(…) maar ten aanzien van het Plan van de Arbeid wil ik gaarne opmerken, dat mijn grote bezwaar daartegen is geweest ‑ niet tegen alles, wat er in staat; dat heb ik in deze Kamer achter de Regeringstafel bij herhaling kunnen uitspreken ‑, dat het werd voorgesteld, alsof men daarmede in enkele jaren uit de crisis zou kunnen komen. Er werd gezegd: voer een politiek van het uitvoeren van grote openbare werken; dat kunnen wij een jaar of drie volhouden en in die tussentijd zal het gewone economische leven zodanig op gang zijn gekomen, dat die drie jaren als een overbruggingstijdvak zullen dienen en dat de crisis overwonnen is. Dat heb ik nooit geloofd en dat geloof ik tot op de huidige dag nog niet. Wanneer men spreekt over zekere elementen van planpolitiek, dan kan ik dat ook wel aanvaarden. Dan gebeurt dit echter niet, omdat wij zeggen: dat helpt ons in enkele jaren uit de moeilijkheden, omdat wij weten, dat het lang zal duren, vóórdat wij deze moeilijkheden zullen hebben overwonnen en wij nog een langdurig aanpassingsproces zullen hebben door te maken. Nu is het probleem van de aanpassingspolitiek van de Regering: Hoe pas ik mij geleidelijk aan, niet aan de prijsval, maar aan de prijsstijging?
Die politiek wordt door ons onderschreven. Wat de Regering op het ogenblik heeft gedaan, de afschaffing van de subsidies, alsmede het treffen van enkele algemene maatregelen om de gevolgen op te heffen, althans te temperen, die politiek kunnen wij op zich zelf volkomen onderschrijven, omdat wij menen, dat de politiek van prijsverstarring niet vol te houden is.’[9]
Een herkenbaar geluid klinkt op als de belastingdruk onder de aandacht wordt gebracht en Oud opmerkt dat deze onevenredige effecten sorteert op de lust om extra werk te verrichten. Het liberale denken gaat uit van welvaartsvermeerdering, die het gevolg is van vermeerdering van de productie en deze wordt op zijn beurt weer mogelijk gemaakt door vermeerdering van de arbeids‑ en ondermingslust en daarmee is een hoge loon‑ en inkomstenbelasting strijdig:
‘(…) maar ik wil wel uitspreken, dat het mij verheugt, dat de MvF aan het probleem van de belastingdruk zijn ernstige aandacht wil geven. Met voldoening vernam ik daarbij uit de MvA, dat ook de Minister overtuigd is, dat de hoge marginale percentages een domper zetten op de lust om extra werk te verrichten, en dat met name bij de iets ruimere inkomens een verlaging van de belastingdruk ook aan het sparen ten goede zal komen. Ik las dit met genoegen, omdat een van de grote bezwaren van de huidige belastingdruk is, dat deze belastingdruk er toe leidt, dat de ondernemings‑ en ook de arbeidslust in zeer sterke mate worden geremd. Wanneer wij willen komen tot meerdere welvaart, zal deze meerdere welvaart moeten komen van de toeneming der productie, en, wil de productie toenemen, dan is het nodig, dat de arbeids‑ en ondernemingslust vermeerderen. Daarom moeten vooral uit dit oogpunt de hoge loon‑ en inkomstenbelastingen, die deze lust ten zeerste remmen, worden bezien. Hoe dikwijls hoort men niet: waarom zal ik mij meer inspannen, het gaat toch voor een groot deel naar de MvF.’
Hieraan wordt een nuchtere, dagelijkse psychologie toegevoegd: ‘Men kan dit nu wel veroordelen als een verkeerd egoïsme, maar men heeft rekening te houden met de mensen, zoals zij zijn, en niet met mensen, zoals men zou wensen, dat zij zouden zijn.’
Ook zet Oud zich af tegen een politiek van ‘al te rigoureuze inkomensnivellering‘:
‘(…) stellig de aandacht van de Minister is getrokken door een artikel van dr. Vredegoor in de ESB van 3 November jl., in welk artikel deze wijst op het grote gevaar van een politiek van al te rigoureuze inkomensnivellering, waartoe ook deze belastingpolitiek bijdraagt. Hij vermag deze politiek niet als een progressieve politiek te zien. Ik geloof, dat hij daarin volkomen gelijk heeft. Progressief acht hij een politiek, die het de energieken en intelligenten voldoende aanlokkelijk maakt, zich uit egoïstische overwegingen in te spannen.’
De vraag hierbij is natuurlijk waarom de schrijver deze ‘progressieve politiek’ progressief vindt en waarom Oud dit wenst te volgen. Doet hij dit vanuit de veronderstelling dat waar energieken en intelligenten worden geprikkeld tot een productief en arbeidzaam leven, dat de minder-energieken en minder intelligenten eveneens worden meegetrokken en ook vanzelfsprekend zullen bijdragen aan het nationaal product? Op deze vraag volgt hier beneden het antwoord.
Overigens mag uit het bovenstaande de conclusie getrokken worden dat de VVD niet afwijzend staat tegenover een politiek van inkomensnivellering als zodanig, maar wel tegen een ‘al te rigoureuze’ variant daarvan [V.1]. Zeker gelet op andere uitspraken over een gelijkmatige inkomensverdeling zal een dergelijke conclusie zeker verdedigbaar zijn. Maar ook het neveneffect dat ‘de minder energieken’ meeprofiteren door het productieve gedeelte van de beroepsbevolking, wordt door Oud nadrukkelijk onder de aandacht gebracht. Met zijn instemming:
“Van deze inspanning profiteren uiteindelijk, via de maatschappelijke vooruitgang, waartoe zij leidt, ook de minder energieken en intelligenten. Daarnaast verdient het aanbeveling, uit ethische overwegingen zowel als met het oog op de maatschappelijke vooruitgang, dat de Overheid op grote schaal de minder kapitaalkrachtige begaafden in staat stelt zich voor leidinggevende functies te bekwamen. Dit en niet een dodelijke inkomensnivellering is mijns inziens waarachtige sociale politiek [V/2].’
(…) Zeker, voor een ieder dient een bepaald bestaansminimum beschikbaar te zijn, maar het is van het grootste belang, dat de luiaard niets meer en de bekwame vakman belangrijk meer in handen krijgt [Verz.48/3].”
Hierop volgt een samenvattende kernzin ten aanzien van het Nederlandse liberalisme, als dat zo mag worden geformuleerd: “Het gaat mij er om, dat wij de zelfstandige krachten de gelegenheid geven tot een zo groot mogelijke ontplooiing te komen, dat wij alles vermijden, wat die ontplooiing kan tegenhouden, en alles doen, wat haar kan bevorderen. Er is in de laatste weken veel gesproken en veel geschreven over Thorbecke. Deze heeft in zijn Narede het kenmerk van een liberale staat en een liberaal Gouvernement genoemd, dat zij ontwikkeling van zelfstandige kracht bevorderen. Aan die ontwikkeling hebben wij, naar mijn overtuiging, in onze tijd meer dan ooit behoefte. Moge daarom dit Kabinet in deze zin een liberaal Gouvernement blijken.” [Lib.48/1].
In de tweede termijn van het debat komen vele hiervoor behandelde onderwerpen terug. Met betrekking tot de publiekrechtelijke sfeer van de arbeidsmarkt stemt Oud in met het antwoord van de MP “dat de tijd voorbij is, dat de werkgever geheel baas in eigen huis is, omdat bij het bestaan van goede verhoudingen in het bedrijfsleven veel meer belangen gemoeid zijn dan die van de ondernemers alleen. Ik ben dat met de Minister ten volle eens, maar wens anderzijds opnieuw uit te spreken, dat men daarnaast ook iets anders in het oog moet blijven houden, nl. dat de verantwoordelijkheid van de ondernemer, van de Werkgever een andere is dan die van de arbeider en dat ook bij de regeling van dit probleem met dit verschil in verantwoordelijkheid moet worden rekening gehouden. Overigens kan ik mij volkomen verenigen met de stelling van de Minister, die trouwens niet verschilt van hetgeen ik zelf heb gezegd, dat men, wanneer het algemeen belang dit vereist, ook aan de vrije bedrijfsorganisatie niet de vrije hand zal kunnen geven. Ik onderschrijf dit volkomen.”
Oud reageert ook op het principe van het eigendomsbezit in een interruptiedebat met PvdA‑fractieleider Van der Goes van Naters, en waarbij Oud uit eigen werk, namelijk zijn toespraak ‘Houdt koers’ uit 1945 citeert. Hij doet daarin een belangrijke uitspraak, namelijk: “De persoonlijke eigendom is voor ons geen dogma. De omvang van het eigendomsrecht moet daarom afhankelijk zijn van de omstandigheden [Eigendom.48/1].”[10]
Ook wordt het beginselprogram van de VVD aangehaald, waarin gelezen kan worden:
“Het eigendomsrecht is echter geen onveranderlijke grootheid. De wijze, waarop het mag worden uitgeoefend, behoort voortdurend aangepast te worden aan de maatschappelijke ontwikkeling.”
Hier heeft men precies dezelfde gedachte die altijd de gedachte is geweest van de Vrijzinnig Democratische Bond, (…)’
Oud voegt hieraan, in navolging van Kranenburg, toe dat het eigendomsrecht als een maatschappelijke functie gezien moet worden. Met andere woorden, dat het eigendomsrecht door de VVD gezien wordt als een middel om tot maatschappelijke verbetering en vooruitgang te komen. Let wel, niet de individuele rijkdom of vooruitgang staat centraal, maar de maatschappelijke. Kortom, het liberalisme kent geen maatschappelijke vooruitgang als niet iedereen kan profiteren van de (groeiende) welvaart binnen de samenleving.
Hierna herinnert Oud ook aan het beginsel van het vrije bedrijf, waarvan evenmin een dogma gemaakt mag worden:
“Evenmin als van het eigendomsrecht mag van het beginsel van het vrije bedrijf een dogma worden gemaakt.” Welnu, de VVD maakt van het beginsel van het vrije bedrijf ook geen dogma, want u vindt in het beginselprogram van de VVD het volgende: “De voorkeur, die de partij in beginsel heeft voor de particuliere bedrijfsvorm boven vormen van socialisatie en nationalisatie, belet haar niet te erkennen, dat voor bepaalde bedrijven van algemeen nut, in het bijzonder, wanneer deze een monopolistisch karakter dragen, de vorm van direct of indirect Overheidsbedrijf aangewezen kan zijn.”
Samenvatting van hoofdpunten:
[Verz.48/1] ‘Het onderzoek van de problemen, die ik aanraakte, is ook daarin zo nodig, omdat het wellicht thans meer dan ooit van belang is zich er rekenschap van te geven, wat de verhouding tussen Staat en maatschappij heeft te zijn.
[Verz.48/2] ‘Wie deze denkbeelden “nachtwakertheorieën” noemt, heeft van de zaak ‑ (…) ‑ niet veel begrepen. De taak, hier aan de Staat toegedacht, is ook in alle opzichten een welvaartstaak.
[V.1] Overigens mag uit het bovenstaande de conclusie getrokken worden dat de VVD niet afwijzend staat tegenover een politiek van inkomensnivellering als zodanig, maar wel tegen een ‘al te rigoureuze’ variant daarvan.
[V/2] Daarnaast verdient het aanbeveling, uit ethische overwegingen zowel als met het oog op de maatschappelijke vooruitgang, dat de Overheid op grote schaal de minder kapitaalkrachtige begaafden in staat stelt zich voor leidinggevende functies te bekwamen. Dit en niet een dodelijke inkomensnivellering is mijns inziens waarachtige sociale politiek.’
[Verz.48/3] “Zeker, voor een ieder dient een bepaald bestaansminimum beschikbaar te zijn, maar het is van het grootste belang, dat de luiaard niets meer en de bekwame vakman belangrijk meer in handen krijgt.”
[Lib.48/1] Deze heeft in zijn Narede het kenmerk van een liberale staat en een liberaal Gouvernement genoemd, dat zij ontwikkeling van zelfstandige kracht bevorderen. Aan die ontwikkeling hebben wij, naar mijn overtuiging, in onze tijd meer dan ooit behoefte. Moge daarom dit Kabinet in deze zin een liberaal Gouvernement blijken.”
[Eigendom.48/1] De persoonlijke eigendom is voor ons geen dogma. De omvang van het eigendomsrecht moet daarom afhankelijk zijn van de omstandigheden..
1949
Oud geeft in dit jaar een indrukwekkend college over parlementaire democratie ten beste en in het bijzonder met betrekking tot de Nederlandse verhoudingen. Samenvattend kan hier worden opgemerkt dat ‘bij onze verhoudingen is de ware democratie alleen te benaderen door te streven naar het vergelijk.[11][V/3] We laten dit thema verder rusten, omdat het niet rechtstreeks raakt aan de verzorgingsstaat in opbouw.
Hierna ontstaat er een debat over progressiviteit en progressieve politiek en dit thema heeft alles met ons centrale onderwerp te maken. Oud lanceert met tweetal cynische uitspraken de aanval op de houding van de sociaal‑democraten, waarmee hij een sfeertekening van dit debat geeft: “Bij de PvdA is het monopolie van progressiviteit. De gedachte, dat over de vraag, wat ware progressiviteit is, verschil van gevoelen zou kunnen bestaan, komt zelfs niet op. Het socialisme is progressief en daarmede is de zaak uit. Wie niet vooruit wil langs de socialistische weg is, geloof ik, in de ogen van de heren van de PvdA een hopeloze achterblijver.”
Hiertegenover stelt hij dat hij wenst vast te houden aan de beginselen der Grondwet, vanwege de vastgelegde waarden en normen. In de woorden van Oud: “Waarom? Omdat die beginselen zijn de beginselen ener ware democratie. Schering en inslag van de voorschriften van het 14de hoofdstuk is het vasthouden aan de waarborgen voor de rechtszekerheid, de fundamentele menselijke rechten en vrijheden en deugdelijk bestuur.”[12] [V/4]
Oud stapt vervolgens zonder toelichting te geven over op een volgend onderwerp, namelijk ‘het scheppen van meer werkgelegenheid door industrialisatie (…) (dat) een sociaal belang van de eerste orde (is)’. Nader toegelicht:
Niet het verschaffen van meer winstmogelijkheden is doel op zich zelf. Het is het meest doeltreffende middel om tot meerdere bedrijvigheid te geraken, volgens de Minister van Economische Zaken. Natuurlijk mag men niemand het recht ontzeggen, het daarmede oneens te zijn. Het is een vraag van inzicht of men meer dan (van? JWJ) particuliere dan van Overheidsinvesteringen verwacht. Maar het is een volkomen ongerechtvaardigde bewering, dat het ene beleid meer sociaal gericht zou zijn dan het andere.’
Helaas wordt ook deze stelling niet nader toegelicht en bovendien wordt Oud ook niet onderbroken door een vraag vanuit de andere fracties ter onderbouwing van de stelling dat het een ongerechtvaardigde bewering is dat het ene beleid meer sociaal gericht zou zijn dan het andere. Dat kan immers wel degelijk het geval zijn, omdat bet beginsel van de rechtvaardigheid en rechtvaardig beleid van méér factoren afhankelijk is dan alleen particuliere investeringen door het bedrijfsleven.
Oud beperkt zich dus tot de aanname dat het gaat om de kwestie van ‑ economisch ‑ inzicht of men meer van investeringen in de particuliere dan wel overheidssector verwacht. Buiten het feit dat hier sprake is van een tweetal onvergelijkbare sectoren, sluimert hier mogelijk ook de kwestie van de afweging tussen een Keynesiaanse benadering van de economie of juist een klassieke? Deze vraag zal nooit beantwoord kunnen worden.
Terugkomend op het probleem van de industrialisatie, blijft Oud het primaat van het particulier initiatief benadrukken:
‘Hier vooral botsen de socialistische en de niet socialistische zienswijzen tegen elkander. Voor mijn politieke vrienden en mij staat hier zeer positief op de voorgrond, dat bovenal ruimte behoort te worden gelaten aan het particuliere initiatief. De algemene leiding, die ook wij van de Overheid verlangen, behoort daarop vooral gericht te zijn. De formulering van Katholieke zijde, op blz. 10 van het VV gegeven, dat de Overheid wel geroepen is tot het uitoefenen van politiek gezag en niet van economische macht, spreekt ook ons wel aan. Maar het is duidelijk, dat dit doel beter bereikt wordt, naar mate het private bedrijfsleven beter in staat wordt gesteld het productie‑apparaat uit eigen middelen te financieren. Dat hierbij de belastingpolitiek een belangrijke rol speelt, is vanzelfsprekend. Hoe wil het particuliere bedrijfsleven de nodige middelen opleveren om nieuwe investeringen te bewerkstelligen, wanneer die middelen zo rigoureus worden wegbelast als tegenwoordig het geval is? Hoe wil men de particulier bewegen zijn kapitaal aan nieuwe risico’s te wagen, wanneer een geslaagde ondernemingen ten gevolge van exorbitante (sic!) belastingheffing zo weinig profijt belooft?
Het feit dat Oud hier rept van exorbitante belastingheffing, en zich daarmee laat kennen vanuit de klassieke economische dogmatiek, is een indicatie dat hij de rechtervleugel van de partij – de Liberale Staatspartij – nadrukkelijk de ruimte wil geven, want deze terminologie werd niet gebezigd binnen de VDB.
Ook worden de liberale beginselen van de ‘rechtvaardigheid’ en het ‘machtsevenwicht’ verder uitgewerkt in een ditmaal staatkundig college: ‘Het Nederlandse bedrijfsleven heeft zich in het verleden door de energie van de (403) particuliere ondernemer tot een zeer grote hoogte ontwikkeld. Wanneer men zegt, dat in vroeger jaren de arbeider daarvan te weinig heeft medegeprofiteerd, dan is dat juist. Maar niet minder juist is, dat daarin in de latere jaren een grote verandering is gekomen. Het aandeel van het loon in de opbrengst der productie, zowel in directe vorm als in de indirecte vorm der sociale voorzieningen, is ontzaglijk gestegen [Verz.49/1]. Er is alle reden zich daarover te verheugen, maar men heeft zorg te dragen, dat men daarbij niet verder gaat dan men economisch kan verantwoorden. [Soclib.49/1] Omdat het sociale gebouw, wil het in stand kunnen blijven, moet rusten op een hecht economisch fundament. Is er reeds op deze gronden alle reden het particuliere bedrijfsleven behoorlijke kansen te geven, er is nog een ander zeer belangrijk motief, dat daarvoor pleit. Dat economische macht in deze wereld een geweldig ding is, behoeft geen betoog. Evenmin is het noodzakelijk uiteen te zetten, hoe gevaarlijk het is, dat macht zich concentreert in weinige handen.’
Hij blijft weer uiterst voorzichtig ten aanzien van overheidsdeelname, zelfs tijdens de Wederopbouw, waarbij ook het onderwerp van institutionele beleggers ook de orde komt: ‘Om verwoeste bedrijven weer op gang te brengen, of nieuwe mogelijkheden te openen, is directe of indirecte Overheidsdeelneming in de tegenwoordige omstandigheden minder onvermijdelijk dan mij lief is. Maar ik wens deze dingen beschouwd te zien als uitzonderingen op een gezond beginsel. Daarom moet de Regering met haar plannen ten aanzien van de mobilisering der kapitalen van de institutionele beleggers uitermate voorzichtig zijn. Naar hun aard zijn die kapitalen niet bestemd om bedrijfsrisico te dragen. Zij, die bij die instelling verzekerd zijn, hebben aanspraak op een vaste garantie voor vaste verplichtingen’.
Een volgende opmerking betreft het beginsel van sociale zekerheid als onderdeel van het beginsel van sociale rechtvaardigheid. Oud stelt vast dat: [Soc.lib.49/2] “Er is in de wereld een groot verlangen naar sociale zekerheid. Het verlangen is begrijpelijk en het verlangen is gerechtvaardigd. Maar als de zekerheid zou moeten worden gekocht ten koste van de vrijheid (?) is zij te duur betaald”.
Hier komen we de eerste formele erkenning tegen dat de sociale zekerheid voor het liberalisme een kernzaak vertegenwoordigt. We kunnen in dit uitgangspunt een fundament zien voor de opbouw van de verzorgingsstaat en de liberale instemming met deze ontwikkeling.
Binnen het kader van zijn inbreng m.b.t. ‘de politiek der devaluatie’ drukt Oud zich ook nader uit over de kwestie van de ‘verdelende rechtvaardigheid’, al is de volgende tekst tijdsbepaald en niet te vergelijken met hedendaagse theoretici als en John Rawls:
‘[Zij, die menen, dat devaluatie niet mag leiden tot vermindering van inkomsten, stellen een eis, die met het doel der devaluatie in strijd is.] [Rechtv.49/1] Waar het op aankomt is trachten te voorkomen, dat de lasten der devaluatie te eenzijdig gaan drukken. Van sommige zijden vestigt men daarbij altijd in de eerste plaats de aandacht op lonen en salarissen. Dit is eenzijdig. Ergste slachtoffers dreigen altijd te worden de mensen met vaste inkomens uit pensioen of rente. Voor zover die pensioentrekkers uit Overheidskas betaald worden, kan men met toeslagen werken, doch wij weten allen, dat de toeslagen steeds blijven beneden de stijging der kosten van levensonderhoud. De duizenden kleine rentetrekkers uit private bron kan men echter op deze wijze niet helpen. Wanneer de lonen en salarissen evenredig worden verhoogd, maakt de doorwerking op de prijzen hun positie nog weer moeilijker. De Regering zoekt het thans weer in verhoging van subsidies. Dit is een weinig aanlokkelijke politiek. De Regering moge haar als tijdelijk bedoelen, maar zal zij tijdelijk zijn?’
In tweede termijn komt Oud op dit onderwerp terug en geeft hij de volgende toelichting op dit thema van de rechtvaardige verdeling: “Wanneer wij praten over het brengen van offers, is mijn standpunt, zoals ik in eerste termijn heb gesteld:
[Rechtv.49/2] Gij moogt de offers niet vragen van een bepaalde groep van de bevolking, maar de offers moeten in een redelijke verhouding over de verschillende groepen worden verdeeld. Dit betekent, dat zij niet alleen mogen worden gevraagd van de arbeiders, maar ook, dat men de arbeiders niet bij voorbaat van het brengen van offers uitsluit“[13].
In ieder geval maakt Oud in antwoord aan de mvf Hofstra duidelijk dat modern liberalisme iets van een andere orde is dan het liberalisme van een eeuw terug: “[Econlib.49/1] Niemand van ons denkt er aan terug te gaan naar een economisch liberalisme, dat inderdaad is een liberalisme van 100 jaar geleden. Ik heb er verleden jaar bij de debatten in deze Kamer uitvoerig genoeg over gesproken en behoef het op het ogenblik niet te herhalen”.
En meer in principiële termen uitgedrukt: “[Soclib.49/3] Wij verlangen een redelijk evenwicht tussen sociale en individuele factoren”.
Als in dezelfde reactie aan de genoemde minister beoordeeld moet worden of de overheid een taak dient over te nemen, dan volgt een geclausuleerd antwoord. Het kan niet zo zijn dat met een volmondig ja wordt geantwoord, zonder dat eerst geanalyseerd wordt waar een en ander aan te wijten is; ofwel er is eerst de andere vraag aan de orde waar de oorzaak is gelegen van het mogelijke gebrek (aan voldoende kapitaal):
‘Hofstra heeft voorts gemeend, dat wij terugvallen in oude liberale opvattingen, als wij betogen, dat het nodig is meer ruimte te maken voor particuliere investeringen. Hij constateert eenvoudig: er is geen particulier kapitaal meer voor investeringen, dus moet de Overheid de taak overnemen. Zo gemakkelijk is de zaak niet. [Econlib.49/1a] Wanneer er inderdaad niet voldoende kapitaal voor particuliere investeringen op het ogenblik beschikbaar is, wens ik na te gaan, wat de oorzaak daarvan is en of het mogelijk is die oorzaak weg te nemen‘.
Samenvatting van hoofdpunten:
[V/3] Samenvattend kan hier worden opgemerkt dat ‘bij onze verhoudingen is de ware democratie alleen te benaderen door te streven naar het vergelijk.[14]
[V/4] Liberale progressiviteit volgen de beginselen ener ware democratie. Schering en inslag van de voorschriften van het 14de hoofdstuk is het vasthouden aan de waarborgen voor de rechtszekerheid, de fundamentele menselijke rechten en vrijheden en deugdelijk bestuur.
[Verz.49/1] Het aandeel van het loon in de opbrengst der productie, zowel in directe vorm als in de indirecte vorm der sociale voorzieningen, is ontzaglijk gestegen.
[Soclib.49/1] Er is alle reden zich daarover te verheugen, maar men heeft zorg te dragen, dat men daarbij niet verder gaat dan men economisch kan verantwoorden.
[Soc.lib.49/2] Oud stelt vast dat: “Er is in de wereld een groot verlangen naar sociale zekerheid. Het verlangen is begrijpelijk en het verlangen is gerechtvaardigd.
[Rechtv.49/1] Waar het op aankomt is trachten te voorkomen, dat de lasten der devaluatie te eenzijdig gaan drukken.
[Rechtv.49/2] Gij moogt de offers niet vragen van een bepaalde groep van de bevolking, maar de offers moeten in een redelijke verhouding over de verschillende groepen worden verdeeld. Dit betekent, dat zij niet alleen mogen worden gevraagd van de arbeiders, maar ook, dat men de arbeiders niet bij voorbaat van het brengen van offers uitsluit“[15].
[Econlib.49/1] Modern liberalisme iets van een andere orde is dan het liberalisme van een eeuw terug: “Niemand van ons denkt er aan terug te gaan naar een economisch liberalisme, dat inderdaad is een liberalisme van 100 jaar geleden. Ik heb er verleden jaar bij de debatten in deze Kamer uitvoerig genoeg over gesproken en behoef het op het ogenblik niet te herhalen”.
[Soclib.49/3] En meer in principiële termen uitgedrukt: ” Wij verlangen een redelijk evenwicht tussen sociale en individuele factoren”.
1950
Bij de algemene beschouwingen van 1950-1951 treffen we een zeer uitvoerig college door Oud aan over de binnenlandse politieke verhoudingen, een steeds weer terugkerend thema bij de VVD-fractie. We laten dit thema, zoals de vorige keer, rusten.
De eerste passage die wij hier overnemen sluit direct aan bij de hierboven opgetekende citaten over rechtvaardigheid. Hieronder gaat het om opgebouwde rechten van de arbeider:
‘Daarop is aanstonds gereageerd van socialistische kant, in “Het Vrije Volk”, in deze zin: de arbeiders laten zich niet afnemen, hetgeen zij op het stuk van verkorting van de arbeidsduur hebben veroverd. [Arbeidsrecht.50/1] Ik durf zeggen, dat er in de Kamer geen enkele groep is, die zou willen afnemen van de arbeiders, hetgeen dezen hebben veroverd op het stuk van de verkorting van de arbeidsduur. (…) [Rechtv.50/1] Daartegen is toen dezelfde oppositie gevoerd als nu, alsof men aan de arbeider wilde ontnemen datgene, waarvoor zij zo lang gestreden hadden, en terecht gestreden hadden. Dit is naar mijn mening een verkeerde mentaliteit. Wanneer de MvEZ zegt, dat de economische omstandigheden wellicht tot enige verlenging van de arbeidsduur zullen noodzaken, dan is er geen sprake van, dat hij de arbeiders zou willen ontnemen, hetgeen zij in lange strijd veroverd hadden; daarom kan ik in dat verwijt niet anders zien dan een overblijfsel van die oude klassenstrijdtheorie’.[16]
Het volgende thema behelst een typisch element van de naderende verzorgingsstaat, namelijk het verschijnsel ‘planning’, dat in deze wereld een steeds groter rol gaat spelen. Wij tekenen uit de mond van Oud een uitspraak op die nog niets aan betekenis, geldigheid en nuchterheid heeft ingeboet:
‘Er is in het VV gezegd van de zijde van de leden van mijn groep, dat wij het gevoel hadden, dat het liberale beginsel toch wel bovenal de weg aangaf om uit de moeilijkheden te komen. Daarop is van socialistische zijde in het VV opgemerkt: Och, wij zullen u die illusie maar laten; gij spreekt over het liberale beginsel, maar overal in de wereld heeft planning plaats. Wij moeten elkander goed begrijpen. [Econlib.50/1] Wat is de hoofdbetekenis van de planning, waarom het op het ogenblik in de wereld gaat? Die planning heeft ten doel te komen tot een vrijer ruilverkeer, een vrijer geldverkeer, een vrijer verkeer van personen en goederen. Deze planning ligt volkomen in de liberale lijn en wordt dan ook aangeduid met het woord “liberalisatie”. Daarom verheugt het ons ten zeerste, dat de MvBui aan deze liberalisatie in alle opzichten zijn krachten geeft.’
Een belangrijke passage over de afweging van politieke prioriteiten en middelen alsmede de noodzaak van inkrimping van de uitgaven en de staatsfinanciën op orde te houden, volgt hierop met de duidelijke conclusie dat een goede sociale politiek zonder een goede economische politiek niet bestaanbaar is. Aldus treffen we hier de tweede belangrijke indicatie aan dat (goed en stevig gefundeerd) sociaal beleid voor de liberalen een hoofdzaak is:
‘Dat men zoekt naar een nieuwe methode op het stuk van bezuinigingen is op zich zelf voortreffelijk, maar wanneer men aan het zoeken blijft zonder resultaat, is dat werkelijk misschien heel erg wetenschappelijk en staat het misschien op een veel hoger plan dan het werk, dat vóór de oorlog werd verricht, maar de millioenen, die het zou moeten opleveren, komen er op die manier niet. Het standpunt, waarop mijn politieke vrienden en ik staan, is, dat het volstrekt noodzakelijk is, dat wij onze uitgaven gaan inkrimpen. Waar hogere uitgaven onvermijdelijk zijn, moeten zij natuurlijk worden toegestaan. Dat geldt dan in het bijzonder voor de defensie (sic!), al is het aan de andere kant zó, dat wij bij de defensie geen cent onnut moeten uitgeven, maar als men voor de defensie meer moet uitgeven, moet men in de civiele sector wel gaan inkrimpen en dan zijn er vele zaken, die op zich zelf wel goed zijn, maar die wij ons op het ogenblik niet kunnen veroorloven. Dan denk ik b.v. aan een zaak als het kleuteronderwijs, op zich zelf een voortreffelijke zaak, maar, wanneer men staat voor de financiële toestand, waarvoor wij op het ogenblik staan, moet de MvF zich naar zijn mening toch ernstig de vraag stellen: kan ik hiervoor nu op het ogenblik opnieuw gelden beschikbaar stellen? Er zijn ook uitgaven, achter welker doelmatigheid men zelfs een vraagteken kan zetten. Die uitgaven moeten wij thans zeker niet doen. Dan denk ik aan de kinderbijslag voor de zelfstandigen. Ik geloof niet, dat die maatregel op zich zelf zeer doelmatig is, maar dat is een zaak, die bij het wetsontwerp zelf wel zal worden besproken en waarbij men zeker de financiële toestand niet uit het oog mag verliezen. [Econlib.50/2] Ik stel die eis niet, omdat ik gene oog zou hebben voor de noodzaak van een goede sociale politiek. Mijn politieke vrienden en ik zijn het volkomen eens, dat men het communisme met militaire middelen alleen niet buiten de deur kan houden, maar een goede sociale politiek is zonder een goede economische politiek niet bestaanbaar. Wanneer wij sociaal verder willen springen dan de economische stok lang is, leidt dit onherroepelijk tot desastreuze maatregelen. Door de veel te hoog opgedreven belastingen achten wij ons economisch bestaan bedreigd.[17]
De VVD‑fractie ziet een belastingverlagingspoltiek als enige redemie om tot verhoging van de productie en bijgevolg tot welvaartsvermeerdering te komen: ‘Deze dingen zijn een grote rem op de verhoging van de productie en die verhoging van de productie is het enige middel, waarvan de grotere welvaart komen kan. Als wij zien, dat professor Tinbergen zegt: als er in het particuliere bedrijfsleven niet meer productieverhoging komt, dan gaan wij naar een oorlogseconomie, dan moet de Regering zich toch wel afvragen of zij zelf door haar belastingpolitiek niet in sterke mate er toe bijdraagt, dat er in het particuliere bedrijfsleven niet datgene gebeurt, wat anders gebeuren zou. Men moet daarbij natuurlijk niet alleen op de productie letten. [Rechtv.50/2] Het spreekt vanzelf, dat de verdeling van niet minder belang is, zowel uit een oogpunt van rechtvaardigheid als omdat een rechtvaardige verdeling ook de productie weer stimuleren kan. Er is een tijd geweest, dat er te uitsluitend gelet werd op de productie en niet op het rechtvaardige van de verdeling. Die tijd is voorbij en het is goed, dat het voorbij is, maar wij hebben er tegen te waken, dat men thans te uitsluitend op de verdeling gaat letten, want wanneer men te uitsluitend let op de verdeling, dan zou het gevolg weleens kunnen zijn, dat wij terechtkomen bij een toestand, waarin er onvoldoende te verdelen valt’.[18]
Een slotcitaat uit dit jaar 1950 betreft een uitwerking van het begrip conservatief. Dit gebeurt in de tegenaanval van Oud op de fractieleider Van der Goes van Naters van de PvdA als hij de VVD verwijt onderdeel van de ‘Derde Macht’ te zijn, d.w.z. aan het adres van de CHU, ARP en VVD dat zij als conservatief moeten worden bestempeld. Oud analyseert het begrip conservatisme en komt tot de conclusie dat hij hooguit als conservatief wil worden aangemerkt als dat begrip inhoudt dat hij bereid is om alles te onderzoeken en het goede te behouden:
‘Ik wil in dit verband nog slechts een opmerking maken aan het adres van (…) Van der Goes van Naters, en wel deze, dat het wel buitengewoon simpel is uitgedrukt, indien deze g.a. meent de groep, waartoe ik behoor, en de antirevolutionnairen en Christelijk‑historischen als conservatief te kunnen kenmerken. Conservatief is een groot woord in de politiek. Ik zou evengoed tot (…) Van der Goes van Naters kunnen zeggen: u bent conservatief, want u werkt nog altijd met dezelfde oudbakken leuze van socialisatie, waarmede 30 jaar geleden door de socialisten werd gewerkt. Het heeft dus niet de minste zin, dat men zonder meer zegt: u bent conservatief. Conservatisme behoeft op zich zelf niet verkeerd te zijn. Het is maar de vraag wat men wil behouden, en ik wil in dit verband dan eindigen met aan te halen wat Groen van Prinsterer daarover eens heeft gezegd. Die heeft eens van de oude conservatieven van vóór 1848 gezegd: zij zijn niet conservatief in Evangelische zin; zij leven niet naar het woord: beproeft alle dingen en behoudt het goede, maar zij leven naar het woord: onderzoekt niets en behoudt alles. Wij zijn ons bewust niet in de laatste zin conservatief te zijn. Wij willen er naar streven conservatief te zijn in de Evangelische zin van Groen van Prinsterer; dát, MdV, willen mijn vrienden en ik zelfs gaarne beproeven’[19].
Het behoeft geen betoog dat deze omschrijving en verdediging van het begrip ‘conservatief’ onder de huidige politieke context geen zoden aan de dijk zet. Inmiddels hebben de politieke wetenschappen zich verder ontwikkeld en is het gedachtegoed van het conservatisme beter onderzocht en gedefinieerd. Het conservatisme kan als politieke theorie worden omschreven als de stroming die teruggrijpt op de verloren gewaande waarden en normen en de tradities vanuit het verleden. Deze omschrijving van conservatisme botst met de definitie van liberalisme als politieke theorie, die voortvloeit uit de Verlichting en de Franse Revolutie – waartegen de conservatief zich verzette – uitgaat van een streven naar hervorming en vooruitgang van de maatschappij vanwege de inherente veranderlijkheid van deze samenleving. Het liberalisme heeft daarmee fundamentele overeenkomst met de sociaal-democratie. Het adagium ‘onderzoekt alles en behoud het goede’ is van bijbelse en christelijke oorsprong, maar kan evengoed als een erfenis van de Verlichting worden beschouwd. Om deze reden is de verdediging van Oud over zijn conservatisme niet zijn sterkste moment geweest in het parlement.
Samenvatting van hoofdpunten:
[Arbeidsrecht.50/1] De arbeiders laten zich niet afnemen, hetgeen zij op het stuk van verkorting van de arbeidsduur hebben veroverd. Ik durf zeggen, dat er in de Kamer geen enkele groep is, die zou willen afnemen van de arbeiders, hetgeen dezen hebben veroverd op het stuk van de verkorting van de arbeidsduur. (…)
[Rechtv.50/1] Daartegen is toen dezelfde oppositie gevoerd als nu, alsof men aan de arbeider wilde ontnemen datgene, waarvoor zij zo lang gestreden hadden, en terecht gestreden hadden.
[Econlib.50/1] Wat is de hoofdbetekenis van de planning, waarom het op het ogenblik in de wereld gaat? Die planning heeft ten doel te komen tot een vrijer ruilverkeer, een vrijer geldverkeer, een vrijer verkeer van personen en goederen. Deze planning ligt volkomen in de liberale lijn en wordt dan ook aangeduid met het woord “liberalisatie”.
[Econlib.50/2] Ik stel die eis niet, omdat ik gene oog zou hebben voor de noodzaak van een goede sociale politiek. Mijn politieke vrienden en ik zijn het volkomen eens, dat men het communisme met militaire middelen alleen niet buiten de deur kan houden, maar een goede sociale politiek is zonder een goede economische politiek niet bestaanbaar. Wanneer wij sociaal verder willen springen dan de economische stok lang is, leidt dit onherroepelijk tot desastreuze maatregelen. Door de veel te hoog opgedreven belastingen achten wij ons economisch bestaan bedreigd.
[Rechtv.50/2] Het spreekt vanzelf, dat de verdeling van niet minder belang is, zowel uit een oogpunt van rechtvaardigheid als omdat een rechtvaardige verdeling ook de productie weer stimuleren kan. Er is een tijd geweest, dat er te uitsluitend gelet werd op de productie en niet op het rechtvaardige van de verdeling. Die tijd is voorbij en het is goed, dat het voorbij is, maar wij hebben er tegen te waken, dat men thans te uitsluitend op de verdeling gaat letten, want wanneer men te uitsluitend let op de verdeling, dan zou het gevolg wel eens kunnen zijn, dat wij terechtkomen bij een toestand, waarin er onvoldoende te verdelen valt’.
1951
De binnenlandse politieke verhoudingen komen natuurlijk en als gebruikelijk weer aan de orde, maar eerst komt Oud terug met een nieuwe toelichting op de wet PBO. Er worden fundamentele uitspraken gedaan als hij stelt dat er sprake is van een misplaatst verwijt als men denkt dat de VVD zich tegen de PBO verzet; slechts het vormgeven hiervan van bovenaf wordt door de VVD verworpen, omdat men deze zaken nu eenmaal niet van bovenaf mag afdwingen. Leidraad voor de liberalen is dus hervorming en ontwikkeling van onderaf; democratie alle ruimte biedend.
‘[Maatsch.51/1] Wij hebben er alleszins oog voor, dat de maatschappij zich meer en meer in organische richting aan het ontwikkelen is, en wij hebben er niet het minste bezwaar tegen, dat de Overheid deze ontwikkeling stimuleert en leidt. Wij zien er zelfs een groot voordeel, een vooruitgang in, wanneer rechtstreekse Overheidsbemoeiing kan plaats maken voor een regeling van het bedrijfsleven zelf. Wij hebben het echter bij de behandeling van het wetsontwerp op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie telkens gezegd: het moet een ontwikkeling van het bedrijfsleven blijven en wij zijn tegenstanders van maakwerk van bovenaf. Een van bovenaf opgedrongen publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie zou in het wezen der zaak een verlengde arm van de centrale Overheid zijn en veeleer strekken tot vermeerdering, dan tot vermindering van de Overheidsbemoeiing. Naar ons oordeel was het wetsontwerp op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, zoals het voor ons lag, uit dit oogpunt niet aanvaardbaar, omdat wij nu eenmaal van dit wetsontwerp geen andere indruk konden krijgen, dan dat het wilde forceren. Die wens om te forceren, was naar onze mening met name de reden om voor tal van gevallen de instelling van bedrijfsschappen bij algemene maatregel van bestuur mogelijk te maken. Nog afgezien van de grondwettelijke bezwaren zagen wij uit een dergelijke methode weinig goeds groeien. Ook in het bedrijfsleven zelf zou het systeem van forceren weerstanden kunnen oproepen en zonder con amore medewerking van het bedrijfsleven komt geen publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie tot werkelijk leven.’[20]
Ook met betrekking tot de financiële (belasting)politiek voelt Oud zich gedwongen nog eens de onzuivere indrukken over zijn partij weg te werken, met name waar het gaat om het beginsel van de zwaarste lasten die de sterkste schouders dragen:
‘[Econlib.51/1] Ik moet er dan in de eerste plaats bezwaar tegen maken, MdV, dat (…) Donker heeft gezegd, dat het standpunt, o.a. ook van de zijde van mijn partij ingenomen, was, dat wij eigenlijk niet wensten, dat de sterkste schouders ook de zwaarste lasten zouden dragen. Dit is om te beginnen helemaal niet juist. [Rechtv.51/1] De strijd is gelopen over de wijze van verdeling van de belastingdruk, waarbij een van de bezwaren van onze kant tegen het systeem aangevoerd, was, dat de mensen met de grote salarissen in het bedrijfsleven door de belastingverhoging, zoals zij door de Minister werd voorgesteld, niet (sic!) werden getroffen en de veel kleinere bedrijfswinsten wel. (…) de stelling: het standpunt, dat gij hebt ingenomen bij de belastingverhoging, betekent, dat gij de rijken niet wilt laten betalen, onjuist.’
Er volgt ook een verrassende opmerking over het karakter van het liberalisme zelf, dat in de laatste tientallen jaren veranderd is:
‘Er is natuurlijk ook in het liberale kamp, wat betreft de geestelijke instelling, in de laatste tientallen jaren ongetwijfeld iets veranderd. In mijn jeugd was ook overheersend de gedachte van de onophoudelijke vooruitgang; de wereld was niet zo kwaad, als ze werd afgeschilderd door onze orthodoxe landgenoten; wij waren in een stijgende lijn van onafgebroken vooruitgang. Er zal van onze kant niemand meer in de Kamer zijn, die dit nog aanhangt; wij weten nu maar als te goed, dat er in de wereld ook zeer duistere machten werken.’[21]
Uit deze zinnen blijkt dat het ongebreidelde vooruitgangsoptimisme vanuit de Verlichting is verlaten; er komt meer realisme binnen het liberale denken; zelfs dat er ‘ook zeer duistere machten’ werkzaam zijn.
Een hele alinea wordt er dit keer gewijd aan het beginsel van de ‘verdelende rechtvaardigheid’ via het omslagsysteem van de belastingpolitiek. Het eerste kritiekpunt van Oud betreft de onevenwichtigheid van de regeringsplannen waardoor de middengroepen in het gedrang komen:
‘[Verz.51/1] De verdelende rechtvaardigheid is naar mijn overtuiging wat in het bijzonder de middengroepen betreft, heel erg in het gedrang gekomen. Daaromtrent zijn in het VV allerlei cijfers opgenomen ‑ ik zal die cijfers niet herhalen; de Minister heeft ze even goed gelezen als ik ‑, waaruit blijkt, hoezeer de middengroepen in het gedrang zijn gekomen. De MvF heeft een halfjaar geleden een brochure geschreven, getiteld: “De Overheid geeft en neemt”. Op zich zelf behoeft tegen deze leuze geen bezwaar te bestaan, want dat heeft de Overheid al tientallen jaren gedaan, van het ogenblik af, dat zij zich is gaan bewegen op het terrein van de sociale wetgeving en allerlei sociale voorzieningen heeft getroffen. (…) [Rechtv.51/2] Dan neemt de Regering door haar belastingheffing en gebruikt het geld voor andere doeleinden. Daar is op zich zelf niets tegen, (…)’[22]
Over de inhoudelijke aspecten van deze verdelende rechtvaardigheid komen we hieronder nog nader terug, maar deze zinnen laten tevens zien dat de aanloop naar de verzorgingsstaat al ‘tientallen jaren’ in gang is gezet vanaf het moment dat de overheid zich is gaan bewegen op het terrein van de sociale wetgeving en allerlei sociale voorzieningen. Over het begrip verzorgingsstaat zou dus gesproken mogen worden indien de overheid een bepaalde mate van verantwoordelijkheid en zorg heeft gekregen over de omvang van het sociale wetgevingsnetwerk in de samenleving. Duidelijk maakt de bovengeciteerde passage tevens dat Oud geen bezwaar heeft tegen deze ontwikkeling.
Tegelijkertijd stelt hij zijn eigen richtinggevende vraag: ‘(…) maar wel is de vraag uitermate belangrijk: Waar neemt de Overheid en waar geeft de Overheid? Ook uitermate belangrijk is de vraag: Heeft de politiek van de Overheid tenslotte niet geleid tot een belastingdruk zó hoog, dat hieraan voor het gehele economische leven, voor de productiviteit, voor de uitbreiding van bedrijven, enz. zeer belangrijke bezwaren kleven? Dat is het probleem, waarom het gaat. Het is ook niet zo heel eenvoudig om die verdelende rechtvaardigheid op de juiste wijze toe te passen. Daarover is velerlei verschil van mening mogelijk. Men maakt dat niet af met een leuze als “Pluk de armen, spaar de rijken”, die geïnspireerd schijnt te zijn op een verkiezingslied van bijna 50 jaar geleden. In de practijk gaat het er om: hoe komen wij op een juiste wijze tot een rechtvaardige verdeling?’
Kortom, het vraagstuk van de rechtvaardige verdeling in de inkomens‑ en belastingpolitiek, een vraagstuk dat in de jaren ’60 en ’70 zo prominent op de politieke agenda heeft gestaan door toedoen van de ‘progressieve’ partijen, hoort ook bij de liberalen een prioriteit van de eerste orde te zijn, maar wordt verder onuitgewerkt gelaten. Uit bovenstaande passage blijkt in feite machteloosheid hoe dit beginsel moet worden toegepast. Nu moet anno 2008 worden geconstateerd er nooit een poging door de VVD is ondernomen om dit beginsel verder uit te werken.
Tevens zet Oud uiteen dat het mogelijk is dat een verkeerde indruk kan ontstaan door bepaalde maatregelen op het gebied van consumptiebeperking op te leggen, die nodig zijn om de sociale voorzieningen in stand te kunnen houden. Deze maatregelen lijken op zichzelf genomen anti‑sociaal lijken maar zijn bij nadere beschouwing een zeer sociaal vanwege hun uitwerking:
‘(…) dat een politiek van consumptiebeperking op bepaalde terreinen en voor bepaalde groepen van ons volk op het eerste gezicht voor hen, die niet verder kijken, kan zijn een anti‑sociale politiek, maar in werkelijkheid kan zijn een zeer sociale politiek, omdat die consumptiebeperking onmisbaar kan zijn om er voor te zorgen, dat het economische leven voor ineenstorting bewaard blijft en dat de sociale voorzieningen op de duur kunnen blijven gehandhaafd. Ik geloof dan, dat er tussen de Regering en mij overeenstemming zal zijn in die zin, dat een goede Staatkunde verder moet zien dan tot vandaag en zich ook niet blind kan staren op consumptiebeperking op dit ogenblik en op die gronden een bepaalde politiek mag afwijzen en dat wij moeten letten op hetgeen er voor ons volk moet worden gedaan met het oog op de toekomst.’
De geschiedenis van de sociale wetgeving heeft echter laten zien dat inzake de kwestie a(nti)‑sociale en het tegenovergestelde, zeer sociale politiek minder een kwestie is van meetbare en bewijsbare cijfers en overtuiging, dan van politieke psychologie. Waar bevolkingsgroepen zich benadeeld voelen, zal geen enkele politicus in staat zijn om zijn plannen met overtuigingskracht te verdedigen. Pas wanneer op papier ‘volledige eerlijkheid in rechten en plichten’ is betracht, daar zal de politiek met meer kans op succes kunnen opereren. Oud voegt in dit kader als laatste raad aan de regering het volgende toe in het vervolg op het laatste citaat hierboven:
‘Ik geloof dan, dat er tussen de Regering en mij overeenstemming zal zijn in die zin, dat een goede Staatkunde verder moet zien dan tot vandaag en zich ook niet blind kan staren op consumptiebeperking op dit ogenblik en op die gronden een bepaalde politiek mag afwijzen en dat wij moeten letten op hetgeen er voor ons volk moet worden gedaan met het oog op de toekomst. De Regering is dit met mij in beginsel eens. (…) dat ook het Kabinet, dat na de verkiezingen zal optreden, zich vooral door dit beginsel, namelijk dat wij voor alles op de toekomst moeten letten, zal laten leiden.’
In de tweede termijn komt Oud natuurlijk op enkele punten terug, daartoe uitgedaagd door anderen, die na hem aan het woord kwamen en op zijn redevoering reageerden. Wij zullen slechts een vervolgdebat eruit lichten dat handelt over de verdelende rechtvaardigheid. Ook komt Oud tegenover Romme te staan als de laatste meent dat de liberalen en vrijzinnigen een grote bijdrage hebben geleverd aan de groeiende staatsinvloed in de parlementaire geschiedenis. Deze passage wordt hieronder eveneens weergegeven, waardoor met name de komst en geleidelijke groei van de verzorgingsstaat goed zichtbaar wordt gemaakt. Het is een vervolg op de eerdere discussie omtrent de verdelende rechtvaardigheidsprincipes. In zijn repliek komt Oud terug op een artikel van zijn hand uit 1926 ter gelegenheid van het 25jarig bestaan van de VDB:
‘[Rechtv.51/6] Ik heb in dat artikel geschreven over de betekenis van de belastingheffing en ook voor een eventuele wijziging in de verdeling van het maatschappelijk inkomen, hetgeen in overeenstemming is met mijn redevoering in eerste termijn, toen ik heb gezegd: De Minister heeft ongeveer een half jaar geleden een brochure geschreven “De Overheid neemt en geeft” maar dat de Overheid dit doet is niets bijzonders; dit doet de Overheid reeds tientallen jaren en dit is met alle sociale politiek het geval; het is alleen maar de vraag, hoe de verdeling moet plaats vinden, hoe het best de verdelende rechtvaardigheid wordt betracht. Voor de toepassing van deze beginselen stond men in 1926 in een geheel andere tijd dan thans in 1951. Er is in dat opzicht het een en ander veranderd.’ Met dit laatste wordt gedoeld op de sterke verhoging van de directe en indirecte belastingen.
Tot slot van deze jaargang van de algemene beschouwingen de volledige alinea waarin Romme en Oud twisten over de vraag aan wie er meer verantwoordelijkheid toekomt over de groeiende staatsinvloed in onze samenleving, een passage waaruit wederom blijkt hoe geleidelijk en ongemerkt de verzorgingsstaat is ontstaan.
‘(…) Romme heeft in verband met die Staatsoverwoekering (sic!) gezegd: gij moet in dit opzicht wat voorzichtig zijn, want als er één richting is, die aan Staatsinvloed heeft gedaan, zijt gij het. Hij beriep zich daarbij o.a. op het vraagstuk van het onderwijs. Er is echter een zekere ontwikkelingsgang. Alle politieke partijen maken die mede, maar het liberalisme van 100 jaar geleden, evenals het Katholicisme van 100 jaar geleden in de politiek is niet hetzelfde als het liberalisme of Katholicisme van thans. Wanneer men, over het onderwijs en over de Staatsinvloed sprekende, alleen nagaat, hoe de liberalen er vroeger over dachten, maar niet vraagt, hoe de eigen richting er toen over dacht, dan heb ik het gevoel, dat men een vergelijking maakt van deze soort, dat men naast elkaar zet een Fordautomobiel van 40 jaar geleden en een moderne Chevrolet van 1951 en dat men zegt: de Chevrolet is een veel mooiere automobiel dan de Fordautomobiel. Dan moet men van beide een vergelijking in hetzelfde tijdvak maken. Wanneer ik terugga en de wet van 1806 neem, die de gemengde Overheidsschool introduceerde, dan is het toch zo, dat men algemeen erkent, dat die op het stuk van het onderwijs een geweldige verbetering was. De bezwaren zijn in het andere kamp aanvankelijk niet in de eerste plaats geweest, dat het een Overheidsschool was, maar dat het een gemengde school was. Bezwaar was daarnaast, dat er niet was vrijheid voor het oprichten van bijzondere scholen. Ik wijs er in de allereerste plaats op, dat, wanneer de vrijheid voor het oprichten van bijzondere scholen in 1848 in de Grondwet wordt geïntroduceerd, het zuiver te danken is aan het liberale initiatief en dat de vrijheid van onderwijs een van de beginselen is geweest, die Thorbecke in de Grondwet heeft neergelegd. Dan ziet men in de ontwikkeling verder, dat het aanvankelijk niet zozeer is de strijd: bijzonder tegenover openbaar onderwijs, maar dat aanvankelijk een man als Groen van Prinsterer op het standpunt staat, dat het moet worden een gesplitste Overheidsschool voor verschillende gezindten. Ook in het Katholieke kamp staat men aanvankelijk tegenover de Overheidsschool heel anders dan later. Er is in dit opzicht overal evolutie. Groen van Prinsterer komt later tot het standpunt: het moet een bijzondere school zijn. Dan gaat de strijd over de financiering van het bijzonder onderwijs. Dan komen wij aan de bevrediging. Uit het standpunt, waarop mijn groep staat ‑ en ik wijs in dit verband op de redevoeringen van mevrouw Fortanier‑De Wit ‑ , blijkt duidelijk, hoe wij van onze kant datgene, wat op het stuk van het onderwijs is bereikt, volkomen aanvaarden, en dan zijn het weer twee namen uit het vrijzinnige kamp, nl. Cort van der Linden, de liberaal, en Bos, de vroegere vrijzinnig‑democratische leider, die aan de bevrediging in zeer sterke mate zijn verbonden.
Wanneer ik mij van dit vraagstuk, dat zich op geestelijk terrein bevindt, begeef naar het stoffelijke terrein, dan ontmoet ik (…) Romme, die zegt: gij komt zo tegen Staatsinvloed op, maar de liberalen zijn toch juist zo voor Staatsinvloed geweest, en hij wijst op het Staatspensioen. Daarmee moet (…) Romme toch voorzichtig zijn, want wanneer men teruggaat tot de tijd, toen het vraagstuk van de ouderdomsverzorging een belangrijk punt uitmaakte in de debatten van veertig jaar geleden, zou men volstrekt niet zeggen, dat men bij Staatspensioen met Staatsinvloed te maken had en bij verzekering niet. Bij verzekering door een Staatsorgaan was de Staat er evenzeer bij betrokken. In brede kring is aanvankelijk juist op die grond verzet tegen die verzekering gerezen. Er is Staatspensioen bepleit, omdat de ervaring had geleerd ‑ de ervaring leert het nog ‑, dat men er met het stelsel van verzekering, ook wanneer men daaraan op zich zelf de voorkeur zou geven boven het stelsel van Staatspensioen, niet in was geslaagd ‑ men is er tot nu toe niet in geslaagd ‑ te voorzien in de nood van de ouden van dagen. Wij hebben die zaak in de Kamer tientallen van jaren meegemaakt. Wanneer wij op het ogenblik hebben een noodwet, waaraan de naam van de MP is verbonden, dan is deze wet in wezen een stuk Staatspensioen, waaraan ook (…) Romme heeft medegewerkt. (…) Romme moet in dat opzicht helemaal voorzichtig zijn, want wat is geschied ten opzichte van de kinderbijslag ten behoeve van de kleine zelfstandigen is zuiver het invoeren van een stelsel van Staatsuitkering precies als bij Staatspensioen: nu lijkt iedereen zijn handen te willen terugtrekken. Men kon dat wel verdedigen op grond van het feit, dat die wet tijdelijk was, maar zij is waarschijnlijk even tijdelijk als de wet Toezicht op het credietwezen, welke wet (…) Romme gezegd heeft alleen te kunnen aanvaarden, omdat zij tijdelijk heette.’[23]
Samenvatting van hoofdpunten:
[Econlib.51/1] Ik moet er dan in de eerste plaats bezwaar tegen [de indruk] maken, dat het standpunt, o.a. ook van de zijde van mijn partij ingenomen, was, dat wij eigenlijk niet wensten, dat de sterkste schouders ook de zwaarste lasten zouden dragen. Dit is om te beginnen helemaal niet juist.
[Rechtv.51/1] De strijd is gelopen over de wijze van verdeling van de belastingdruk, waarbij een van de bezwaren van onze kant tegen het systeem aangevoerd, was, dat de mensen met de grote salarissen in het bedrijfsleven door de belastingverhoging, zoals zij door de Minister werd voorgesteld, niet (sic!) werden getroffen en de veel kleinere bedrijfswinsten wel. (…) de stelling: het standpunt, dat gij hebt ingenomen bij de belastingverhoging, betekent, dat gij de rijken niet wilt laten betalen, onjuist.
[Verz.51/1] De verdelende rechtvaardigheid is naar mijn overtuiging wat in het bijzonder de middengroepen betreft, heel erg in het gedrang gekomen. Daaromtrent zijn in het VV allerlei cijfers opgenomen ‑ ik zal die cijfers niet herhalen; de Minister heeft ze even goed gelezen als ik ‑, waaruit blijkt, hoezeer de middengroepen in het gedrang zijn gekomen. De MvF heeft een halfjaar geleden een brochure geschreven, getiteld: “De Overheid geeft en neemt”. Op zich zelf behoeft tegen deze leuze geen bezwaar te bestaan, want dat heeft de Overheid al tientallen jaren gedaan, van het ogenblik af, dat zij zich is gaan bewegen op het terrein van de sociale wetgeving en allerlei sociale voorzieningen heeft getroffen.
[Rechtv.51/2] Dan neemt de Regering door haar belastingheffing en gebruikt het geld voor andere doeleinden. Daar is op zich zelf niets tegen, (…).
1952
De algemene beschouwingen staan dit jaar hoofdzakelijk in het teken van de nieuwe kabinetsformatie, zodat er weinig valt op te tekenen op het gebied van politieke beginselen. Oud benadrukt zijn behoefte om zich te zien als ‘progressief‘, waarbij hij wijst op de geestverwantschap tussen de VVD en ‘progressieve politiek in Christelijke richting’. Hij vat de idealen van zijn partij – en de confessionelen – als volgt samen: ‘[zij zijn op] economisch vlak er op uit om zowel aan de arbeid als aan het eigendom het zijne te geven overeenkomstig elke waarde voor de samenleving aldus op te bouwen, dat daarin ieder praktisch de gelegenheid heeft tot ontplooiing van zijn persoonlijkheid en dat de Staat zich meer kan concentreren op zijn primaire, algemeen leidende en toezichthoudende taak. Oud spreekt de confessionelen er wel op aan dat zij streven naar progressieve politiek in Christelijke richting, maar daarbij kunnen samenwerken met de PvdA en niet met de VVD:
[Pol.52/4] ‘Zij hopen, dat het door die samenwerking zal komen tot een progressieve politiek in Christelijke richting, en daaronder verstaan zij(n) dan “een politiek, welke op zedelijk, geestelijk en stoffelijk gebied de liefde tot God en de naaste primair stelt en welke in het economische vlak er op uit is om zowel aan de arbeid als aan het eigendom het zijne te geven overeenkomstig elke waarde voor de samenleving en om, op basis van medeverantwoordelijkheid voor elkaar, de samenleving aldus op te bouwen, dat daarin ieder praktisch de gelegenheid heeft tot ontplooiing van zijn persoonlijkheid en dat de Staat zich meer kan concentreren op zijn primaire, algemeen leidende en toezichthoudende taak.
Weet u wat nu het merkwaardige is? Als ik dat zo lees, zeg ik: het is in het algemeen een standpunt, dat veel meer lijkt op het standpunt van mijn partij dan op dat van de PvdA. Niettemin wordt gezegd: met de PvdA kunnen wij wel samenwerken, maar met de partij, welke ik de eer heb hier te vertegenwoordigen, niet.’[24]
Hij bevestigt nog eens de koers die de VVD aanhoudt, namelijk dat de partij blijft strijden tegen de ongelijkheid in ontwikkelingsvoorwaarden:
“[Lib.52/1] In het beginselprogram van de partij, waartoe ik vroeger heb behoord, de Vrijzinnig Democratische Bond, stond het aldus, dat het de taak van de Overheid is aan te sturen op het wegnemen van de maatschappelijke oorzaken, die tussen de verschillende leden van het volk ongelijkheid scheppen ten aanzien van de ontwikkelingsvoorwaarden. Deze gedachte ligt ook ten grondslag aan het program van mijn partij.”
Samenvatting van hoofdpunten:
De laatste hierboven geciteerde zin [Lib.52/1] kan hier in deze samenvatting worden weergeven: de taak van de overheid is het wegnemen van oorzaken die maatschappelijke ongelijkheid scheppen.
1953
Dit jaar stelt Oud dat dogma’s – onderwerp tijdens de algemene beschouwingen van vorig jaar – in zijn denkwereld niet kunnen bestaan, omdat beginselen aangepast dienen te worden aan de omstandigheden en tekenen des tijds, een uitspraak dus van een meer algemeen karakter. Om die reden wordt deze opvatting hier overgenomen:
“Nu geef ik toe ‑ ik heb het verleden jaar ook al gezegd ‑, dat op deze vraag geen antwoord is te geven, waarvan men kan zeggen, dat [V.53/1] het voor alle tijden juist is. Dit hangt van de omstandigheden af. Ik kan mij voorstellen, dat, wanneer men zich bevindt in tijden van betrekkelijk lage belastingdruk en op hoge opbrengst van de middelen, zodat men helemaal niet het gevoel heeft, dat het bedrijfsleven in zijn ontplooiing gehinderd wordt, een MvF zegt: Laat ik nu geen belasting verlagen en laat ik de saldi ten bate doen komen van de Buitengewone Diensten. [Rechtv.53/1] Geheel anders wordt de zaak evenwel, wanneer men zich bevindt in een tijd, waarin van alle kanten er over geklaagd wordt, dat de belastingdruk te zwaar is uit het oogpunt van sociale rechtvaardigheid en ook in verband met de wenselijkheid om het particuliere bedrijfsleven zijn ontwikkelingskansen te geven.”[25]
Interessant is dat hier een duidelijke koppeling wordt gelegd tussen belastingdruk en sociale rechtvaardigheid, al is uit deze context niet op te maken dat er – op het moment van uitspreken van deze passage – sprake zou zijn van een onbillijke verdeling van de belastingheffing. In de bovenstaande veronderstelling wordt de belastingdruk over de hele linie als te zwaar aangemerkt, maar de mogelijkheid dat het alleen om partijleden van Oud gaat, wordt niet expliciet benoemd. Deze veronderstelling is dus wel een erg subjectieve en kan bijna alleen worden toegeschreven aan een bevolkingsgroep die het bijna tot hobby rekent om te klagen over te hoge belastingen.
Er doet zich echter een andere paradox voor, dat de volgende decennia volgend op 1952 steeds sterker zal spelen vanwege de benadrukking van te hoge belastinglasten door de VVD. Deze partij mag dan wel constateren dat van alle kanten geklaagd wordt, maar vindt geen parlementaire meerderheid om hierin daadwerkelijk verandering aan te brengen. Er is dus sprake van het preken voor de eigen achterban, voor eigen Bühne.
Een volgend moment om bij stil te staan volgt als de visie van de liberalen ten aanzien van het particuliere bedrijfsleven wordt bevestigd. Het bedrijfsleven dient de middelen te bezitten die het voor zijn ontwikkeling nodig heeft. Helaas wordt deze bevestiging niet toegelicht door Oud onder welke omstandigheden die middelen toe te kennen die het voor zijn ontwikkeling nodig heeft. Die toelichting is nodig vanwege de groeiende kritiek die in de volgende decennia zal volgen op het gedrag van het bedrijfsleven. Overigens wordt deze toelichting weer geplaatst in het licht van de tegenstelling tussen de socialistische en niet‑socialistische visie ten aanzien van het bedrijfsleven:
“Wie het particuliere bedrijfsleven primair stelt, zal alles willen doen om aan dat bedrijfsleven de middelen te laten, die het voor zijn ontwikkeling nodig heeft.”
Een duidelijke vraag verdient dus beantwoording: hoeveel middelen heeft het bedrijfsleven voor zijn ontwikkeling nodig? Kan hier sprake zijn van een “blanco cheque”, of zijn er ‘natuurlijke’ beperkingen die als norm kunnen dienen.
Eenzelfde kanttekening geldt voor de opmerking dat er ‘een’ verschil bestaat de socialistische en de niet‑socialistische visie over de ‘grote’ vraag hoe groot de particuliere sector en hoe groot de overheidssector zou moeten zijn. Dit verschil wordt helaas niet nader uitgewerkt. De vraag ‘hoe groot’ de overheid en ‘hoe groot’ het bedrijfsleven, is volgens de huidige bestuurskundige inzichten geen reëel bestaande vraag. De overheid is als algemene dienstverlener afhankelijk van de publieke vraag en kan beduidend kleiner zijn als de overheid wordt omschreven als sterk, maar klein en efficiënt. De passage luidt als volgt:
“(…) Burger heeft gezegd: wij erkennen ook een particuliere sector naast een Overheidssector. Dat zal ik niet tegenspreken, maar de grote vraag is: hoe groot is de particuliere sector en hoe groot de Overheidssector? Daarover bestaat nu eenmaal ‑ dat spruit uit het verschil in beginsel voort ‑ tussen de socialistische en de niet‑socialistische visie een verschil. Daarom heeft men op het R.‑K. Middenstandscongres terecht om een duidelijke beslissing gevraagd. Daar heeft men het zo gesteld: Wat wil men, Staatskapitaalvorming of ontwikkeling van het particuliere bedrijf, en nu kom ik terug op mijn standpunt, dat ik ook de Buitengewone Dienst I reken tot de uitgaven, waarvoor het verantwoord is te lenen.”
Hierna wordt er een begrotingstechnisch college door Oud gegeven omtrent de ‘dekkings’beginselen van de rijksbegroting en de cyclische begrotingspolitiek, maar wij nemen deze passage, ondanks duidelijke aanknopingspunten met de verzorgingsstaat in wording niet op in dit hoofdstuk vanwege het economische karakter van dit betoog.
Zeer opmerkelijk is ook de zienswijze van de VVD als het gaat over loonvorming ‑ loonvorming mag van hem vrijer worden
“Ik bedoel het echter zo, dat wij langzamerhand de kant zullen opgaan van een systeem van vrijere loonvorming, omdat tenslotte het vaststellen van de lonen vanwege de Overheid toch altijd is een verwarring van de functie van Staat en maatschappij”[26] ‑ maar niet geheel vrij, aangezien de fractie streeft naar afstemming per bedrijfstak en naar de mate van scholing. Ik bepleit dus een vrijere loonvorming ‑ ik spreek dus niet van een geheel vrije loonvorming ‑ en ik bepleit die mede met het oog op de verschillen tussen de bedrijfstakken en tussen de geschoolden en ongeschoolden. Ik zie voorts in die vrijere loonvorming de enige mogelijkheid, nu eindelijk eens ernst te maken met de individuele bezitsvorming, ten einde tot een grotere bezitsspreiding te geraken.”
Deze passage zal direct worden gevolgd door een fragment uit de tweede termijn, waar een overeenkomstige zienswijze over sociale rechtvaardigheid en minimumloon wordt geëtaleerd:
[Rechtv.53/2] “Ik heb gezegd, dat ik geloofde, dat dit uit een oogpunt van sociale rechtvaardigheid niet juist was en dat er hier geen juiste afweging van belangen was geweest. Hier stond enerzijds een groep van huiseigenaren en anderzijds een groep van huurders. Onder de groep van huiseigenaren waren en ongetwijfeld, die de gevolgen van die huurbeheersing dragen konden, maar daaronder waren er ook, die het niet dragen konden, terwijl er bij de groep van huurders ook wel mensen waren, die een hogere huur konden betalen, en anderen, die een dergelijke hogere huur niet konden betalen. Daarom stond deze methode mijns inziens met de sociale rechtvaardigheid op gespannen voet. Daarop gaat de MP niet in. Hij vestigt de indruk, alsof ik het standpunt zou hebben ingenomen: doe maar niets aan die huren; laat ze maar gaan. Daartegen moet ik ernstig bezwaar maken.”
“Ik kom nu, MdP, tot hetgeen ik heb gezegd over de loonvorming. Ik heb gepleit voor een systeem van vrijere loonvorming, niet voor een systeem van absolute vrijheid op dit punt, en ik wil die gedachte op het ogenblik nog wel wat nader ontwikkelen.
Ik zie het als een begerenswaardig einddoel, dat wij geleidelijk moeten trachten te verwezenlijken, namelijk, dat er voor de lonen een vrijheid zal zijn naar boven. Een absolute vrijheid naar beneden verwerp ik: de tijd hiervoor is voorbij. Wij staan helemaal niet op het standpunt, dat men zich er niet (sic1) voor zou behoeven te interesseren, hoe hoog de minimumlonen dienen te zijn. [Rechtv.53/3][Verz.53/1] Ik wens een redelijk minimum ‑ dit acht ik een eis van sociale rechtvaardigheid ‑, maar boven dit minimum streef ik naar vrijheid voor de bedrijfstak en, binnen de bedrijfstak, ook voor de afzonderlijke onderneming.”[27]
Het volgende thema is de huurverhoging. Ook hier worden uitspraken gedaan, die opmerkelijk genoemd kunnen worden en een licht werpen op de vraag hoe de liberale gedachte ter zake is. Oud verdedigt de subsidiepolitiek als middel tot sociale rechtvaardigheid:
“MdV! Ik kom nu tot het vraagstuk van de huurverhoging. Op het terrein van de huren ervaren wij wel zeer in het bijzonder, hoe voorzichtig de Overheid moet zijn met het ingrijpen in het prijs‑mechanisme. De prijzen zijn zowel een richtsnoer bij de disposities der ondernemers als de verdelingssleutel van het nationaal inkomen. Daardoor is er bij Overheidsingrijpen altijd gevaar voor ongewenste neveneffecten. [V.53/2] Een sociale politiek, die het zoekt via belastingen, subsidies, verzekeringsregelingen e.d., is altijd veel en veel effectiever dan een, welke het zoekt via prijsregelingen. Voor het aanpassingsvermogen van de volkshuishouding is flexibiliteit der prijzen van grote betekenis.
Na deze uitspraak maakt Oud een overstap naar de ‘zeer heterogene’ samenstelling van zowel draagkrachtigen als niet‑draagkrachtigen, om het even of het huisbezitters zijn of een andere categorie, met als logische consequentie dat het te voeren beleid met deze verschillen heeft rekening te houden (er wordt zelfs gerept van een individuele afweging!):
Dat men na de oorlog, ten einde het prijspeil in de hand te houden, het marktmechanisme heeft uitgeschakeld, was in de noodtoestand, die zich toen voordeed, verdedigbaar. Was echter ook verdedigbaar het grote verschil, dat men maakte tussen de levensmiddelen‑ en de huurpolitiek? Bij de levensmiddelenpolitiek had men een subsidiestelsel, gefinancierd uit de algemene middelen. Bij de huren kwam men tot afwenteling van de lasten op één groep, nl. de huiseigenaren, ten bate van een andere groep, de huurders. Beide groepen zijn zeer heterogeen samengesteld; in beide groepen heeft men armen en rijken, kapitaalkrachtigen en niet‑kapitaalkrachtigen en van een individueel afwegen van de draagkracht is bij deze politiek geen sprake geweest. Ik zou dan ook willen zeggen, dat bij de huurpolitiek ‑ het zal de Regering aanspreken, want ik kom in de stukken de (126) uitdrukking sociale rechtvaardigheid telkens tegen ‑ de sociale rechtvaardigheid volstrekt zoek was.[28]
Ook blijkt Oud voorstander te zijn van een wettelijke vastgestelde huurverhoging, want in [ieder] overheidsbeleid moet een ‘vast plan’ zichtbaar zijn:
“Wat de Regering doet, is ook wel geleidelijke aanpassing, maar zonder vast plan. Wij hebben een huurverhoging gehad per 1 Januari 1951 en wij zullen er nu een krijgen met ingang van 1 Januari 1954, maar het is een aanpassing zonder plan. [V.53/3] Het is nodig, dat het tempo, waarin de aanpassing zal geschieden, wordt vastgesteld en wettelijk vastgesteld, zodat wij er niet telkens weer over moeten discussiëren.”
Oud streeft naar een evenwicht tussen ‘markt en arbeid’ en in dit verband een gezond evenwicht tussen marktpraktijken en georganiseerde belangen, hetgeen betekent dat de VVD zich afzet tegen monopoloïde marktpraktijken enerzijds en overdreven eisen uit de hoek van de vakbeweging anderzijds:
“[V.53/4] “Nu zal de politiek van de Regering hierop moeten zijn gericht, dat de Regering zoveel mogelijk tracht te voorkomen aan de ene kant, dat, wanneer productiviteit toeneemt, de prijzen hoog worden gehouden door monopoloïde marktsituaties ‑ de mogelijkheid daartoe zal geschapen kunnen worden door een wet op de economische mededinging ‑, terwijl aan de andere kant moet worden gewaakt tegen onredelijke eisen van de vakorganisaties. Ik zie hier dus een taak voor de Overheid om door monetaire middelen een daling der prijzen te bewerkstelligen en er tegen te waken, dat dit streven door kartellering of door onredelijke looneisen wordt doorkruist.”[29]
In dit verband wordt er een eis van redelijk gedrag gesteld aan het juist en effectief functioneren van de partijen die binnen de PBO zijn samengebracht, te weten een dringend appel voor goed overleg en wederzijds besef voor verantwoordelijkheid:
“De publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties ‑ wij van onze kant hebben dat telkens betoogd ‑ kan alleen slagen op de grondslag van een vrijwillige samenwerking en wederzijds gevoel van verantwoordelijkheid. Dit voorop stellende, mag het niet zo zijn, dat men, wanneer er een beslissing valt, die niet precies naar de zin van een van de beide partijen is, dadelijk gaat uitspreken: dit is het leggen van de bijl aan de wortel van de samenleving.”[30]
In de tweede termijn komt Oud te spreken over de oude en nieuwe betekenis van het parlement in zijn verhouding tot de regering. Opvallend hierbij is de taak die het parlement krijgt toebedeeld en die geheel past binnen de contouren die de verzorgingsstaat gaat krijgen. Het nieuwe parlement ‑ het parlement in een moderne samenleving ‑ heeft namelijk een sociale en culturele taak te vervullen:
“Tegelijk met de uitbreiding van het aantal kiezers hebben wij gekregen ‑ dat is geleidelijkaan gegaan ‑ een ander inzicht in de taak van het Parlement. [Verz.53/2] Wij hebben het inzicht gekregen, dat het Parlement een sociale en culturele taak heeft te vervullen en dat wij ons de vraag hebben te stellen: hoe wordt in de sociale en culturele nood ‑ en noemt u het allemaal maar ‑ het beste voorzien? Dan spreekt het natuurlijk vanzelf, dat in het Parlement voor die verschillende belangen moet worden opgekomen, want als men voor een bepaald belang niet zou opkomen, zou dat belang dat men van betekenis acht, in de schaduw komen tegenover de andere belangen. Daarom wijst het Parlement op het nut van allerlei zaken, die geld kosten. Maar tegenover het Parlement staat de Regering en het is haar grote taak om te beoordelen, wat mogelijk en niet mogelijk is. De Regering is er nooit mee af met te zeggen, als het een of ander gebeurt: onder druk ‑ ik heb dat woord “druk” gehoord in de redevoering van de MvF ‑ van het Parlement is het gebeurd. Dan schiet de Regering in haar taak tekort, als zij niets anders doet.”[31]
Samenvatting van hoofdpunten:
[V.53/1] Beginselen dienen aangepast te worden aan de omstandigheden en tekenen des tijds: op deze vraag is geen antwoord is te geven, waarvan men kan zeggen, dat het voor alle tijden juist is. Dit hangt van de omstandigheden af.
[Rechtv.53/1] Geheel anders wordt de zaak evenwel, wanneer men zich bevindt in een tijd, waarin van alle kanten er over geklaagd wordt, dat de belastingdruk te zwaar is uit het oogpunt van sociale rechtvaardigheid en ook in verband met de wenselijkheid om het particuliere bedrijfsleven zijn ontwikkelingskansen te geven.”
[Rechtv.53/2] “Ik heb gezegd, dat ik geloofde, dat dit uit een oogpunt van sociale rechtvaardigheid niet juist was en dat er hier geen juiste afweging van belangen was geweest. Hier stond enerzijds een groep van huiseigenaren en anderzijds een groep van huurders. Onder de groep van huiseigenaren waren en ongetwijfeld, die de gevolgen van die huurbeheersing dragen konden, maar daaronder waren er ook, die het niet dragen konden, terwijl er bij de groep van huurders ook wel mensen waren, die een hogere huur konden betalen, en anderen, die een dergelijke hogere huur niet konden betalen. Daarom stond deze methode mijns inziens met de sociale rechtvaardigheid op gespannen voet.
[Rechtv.53/3][Verz.53/1] Ik wens een redelijk minimum ‑ dit acht ik een eis van sociale rechtvaardigheid ‑, maar boven dit minimum streef ik naar vrijheid voor de bedrijfstak en, binnen de bedrijfstak, ook voor de afzonderlijke onderneming.”
[V.53/2] Op het terrein van de huren ervaren wij wel zeer in het bijzonder, hoe voorzichtig de Overheid moet zijn met het ingrijpen in het prijs‑mechanisme. De prijzen zijn zowel een richtsnoer bij de disposities der ondernemers als de verdelingssleutel van het nationaal inkomen. Daardoor is er bij Overheidsingrijpen altijd gevaar voor ongewenste neveneffecten.
[Soclib.53/1] Een sociale politiek, die het zoekt via belastingen, subsidies, verzekeringsregelingen e.d., is altijd veel en veel effectiever dan een, welke het zoekt via prijsregelingen. Voor het aanpassingsvermogen van de volkshuishouding is flexibiliteit der prijzen van grote betekenis.
[V.53/3] Het is nodig, dat het tempo, waarin de aanpassing zal geschieden, wordt vastgesteld en wettelijk vastgesteld, zodat wij er niet telkens weer over moeten discussiëren.”
[V.53/4] De politiek van de Regering zal hierop moeten zijn gericht, dat de Regering zoveel mogelijk tracht te voorkomen aan de ene kant, dat, wanneer productiviteit toeneemt, de prijzen hoog worden gehouden door monopoloïde marktsituaties ‑ de mogelijkheid daartoe zal geschapen kunnen worden door een wet op de economische mededinging ‑, terwijl aan de andere kant moet worden gewaakt tegen onredelijke eisen van de vakorganisaties. Ik zie hier dus een taak voor de Overheid om door monetaire middelen een daling der prijzen te bewerkstelligen en er tegen te waken, dat dit streven door kartellering of door onredelijke looneisen wordt doorkruist.
[Verz.53/2] Wij hebben het inzicht gekregen, dat het Parlement een sociale en culturele taak heeft te vervullen en dat wij ons de vraag hebben te stellen: hoe wordt in de sociale en culturele nood ‑ en noemt u het allemaal maar ‑ het beste voorzien? Dan spreekt het natuurlijk vanzelf, dat in het Parlement voor die verschillende belangen moet worden opgekomen, want als men voor een bepaald belang niet zou opkomen, zou dat belang dat men van betekenis acht, in de schaduw komen tegenover de andere belangen. Daarom wijst het Parlement op het nut van allerlei zaken, die geld kosten.
1954
Dit jaar zou wat de liberale inbreng tijdens de algemene beschouwingen betreft een goede gooi kunnen doen naar de titel van ‘het jaar van de sociale rechtvaardigheid’ omdat dit thema, in voorafgaande jaren al nader ‘aangestipt’, nu weer verder wordt uitgewerkt. Opvallend is de parallel van de onderstaande passage waar het gaat om het principiële recht van arbeiders en allen in de samenleving op de ‘meerdere welvaart’ en de grondwetsartikelen die we in het begin van dit boek al waren tegengekomen. Het uitgangspunt van loonbeleid is dat allen ‑ dus ook niet‑arbeiders ‑ een aandeel [dienen te] hebben in de meerdere welvaart en dat dit een fundamenteel onderdeel vormt van het liberale denken:
[Rechtv.54/1] “Het uitgangspunt van dat loonbeleid is, dat de arbeiders recht hebben op een aandeel in de meerdere welvaart. Ik onderschrijf dat volkomen. Ik ga echter nog een stapje verder en zeg: alle groepen van ons volk hebben daarop aanspraak. Het is zo, dat de Overheid het natuurlijk nooit in de hand heeft een volstrekt rechtvaardige verdeling van dat nationale inkomen te bewerkstelligen, maar de Overheid kan wel de behulpzame hand bieden, zij kan ondersteunen, aanvullen, corrigeren en ik zou haast willen zeggen: volgens de formule van de praetor op het gebied van het Romeinse recht kan de Overheid helpen daar, waar de arbeiders b.v. te kort komen. Zij moet daarbij echter ook het oog gevestigd houden op die andere groepen, die men gewoon is de vergeten groepen te noemen, maar die ik langzamerhand de verwaarloosde groepen zou willen gaan noemen.”
Een tweede thema is het huuregalisatiefonds, dat wordt afgewezen omdat er moet worden aangestuurd op het beginsel van ‘selfsupporting’ van de nieuwbouw:
“Hiermede ben ik het volkomen eens, maar nu vernemen wij, dat de Regering toch weer een huuregalisatiefonds overweegt. Ik wil wel zeggen, MdV, dat ik de instelling van een dergelijk fonds principieel fout zou achten, omdat men moet aansturen op het selfsupporting zijn van de nieuwbouw en bovendien, omdat ik het hoogst onrechtvaardig vind tegenover de huiseigenaren. Het gaat, als ik het zo mag uitdrukken, in de richting van een koude socialisatie van het woningbezit. De huiseigenaren zijn in de afgelopen jaren het kind van de rekening geweest en wanneer de huurverhoging er toe leidt, dat de huiseigenaren een vermeerdering van hun inkomen ondervinden, dan weet de gewone belastingwetgever hen heus wel te treffen.”
Een derde principiële punt betreft het beginsel van gelijke kansen:
“Wij achten dit ‑ de gehele Kamer zal dit (onvoldoende onderwijs, JWJ) ongetwijfeld met ons zo zien, MdV ‑ buitengewoon bedenkelijk, omdat een van de belangrijke beginselen, die wij voorstaan, is, dat [Gelijkh.54/1] alle Nederlanders zoveel mogelijk gelijke kansen moeten krijgen. Het onderwijs is, om dit te bereiken, een van de belangrijkste dingen en daarom verontrust de situatie ons ten zeerste.”
Dit jaar legt Oud, naar aanleiding van het verschijnen van het bisschoppelijk mandement, voor het eerst uit wáárom er vanuit de VVD met zulke argusogen tegen het ‘collectieve’ denken van de PvdA wordt aangekeken. “De PvdA en de VVD lopen uiteen ‑ dat weet iedereen in deze Kamer ook wel en dat is niet veranderd door het mandement ‑, omdat de PvdA de verhouding tussen collectiviteit en individuele persoonlijkheid anders ziet dan de VVD. Ik zeg niet, dat de waarde van de persoonlijkheid door de PvdA anders wordt aangeslagen dan door ons. Er is op dit punt een reusachtig verschil tussen het socialisme van de PvdA en dat van de communisten. Daartussen ligt een heel breed verschil. Het socialisme van de communisten is totalitair en dat van de PvdA niet.
Wel heb ik meermalen gezegd, dat ik vrees, dat ook het socialisme van de PvdA, consequent doorgevoerd, onbedoeld tot totalitarisme kan leiden. Vandaar dat ik aan de PvdA vraag: staat het voor u wel zo vast, dat aan het einde van de weg, die u de weg naar vrijheid noemt, inderdaad de vrijheid zal staan en niet de dwingelandij?”
Er is in dit verband geen betere samenvatting mogelijk van de neutrale weg om tot meer verdraagzaamheid op te roepen dan door de volgende woorden van Oud:
[Verdraagz.54/1] “Natuurlijk mag iedereen in deze Kamer de overtuiging hebben: met mijn geloof sta ik op een vaste rotsbodem, maar ik kan niet zien, dat het in het belang van geheel de zedelijke ontwikkeling van ons volk is, wanneer men niet wil inzien, dat de anderen, die leven uit het hogere beginsel van het humanisme, evenzeer bezig zijn te trachten de mensheid op een vastere bodem te zetten. Wij kunnen langs verschillende trappen op hetzelfde platform komen. Dat gemeenschappelijke platform is voor mij de erkenning van onze plichten tegenover de medemens. [Rechtv.54/2] Dit betekent, dat wij de wegen willen zoeken, waarlangs aan alle mensen, zonder onderscheid, de gelegenheid wordt geboden tot stoffelijke, zedelijke, geestelijke en culturele ontwikkeling. Uitgaande echter van dat zelfde middelpunt lopen onze zienswijzen uiteen ten aanzien van de te volgen weg.”[32]
Vanzelfsprekend volgt er een samenvattende aanduiding hoe de liberaal denkt:
“[Lib.54/1] Als liberalen zoeken wij naar de middelen, die het meest geschikt zijn om de zelfstandige krachten te ontplooien. Wij willen de mens opvoeden tot mondigheid. Daaruit vloeit voor ons voort, dat de gezonde volwassen mens zijn plaats zelfstandig zal bepalen. Wij kunnen niet aanvaarden, dat een mens, wie hij ook zij, zijn opvatting van de waarheid voor anderen verbindend zal verklaren. [Rechtv.54/3] Wij willen daarnaast streven naar het wegnemen van de maatschappelijke oorzaken, die tussen de leden van het volk ongelijkheid scheppen ten aanzien van hun ontwikkelingsvoorwaarden”, waarbij geldt dat bezit(svorming) een onmisbare voorwaarde is om tot die vrijheid te komen:
[V.54/1] “Wat ons daarbij in het bijzonder tegenover de socialisten plaatst, is de waardering van het privaat bezit. Wij achten bezit een onmisbare voorwaarde voor de vrijheid. Wij zijn ons ten volle er van bewust, dat het ontbreken van bezit onvrijheid schept. Wij begrijpen, dat die onvrijheid ten dele kan worden opgeheven door collectieve bezitsvorming ten bate van bezitslozen. Tegelijk zijn wij er evenwel van overtuigd, dat door collectieve bezitsvorming het probleem niet is op te lossen, omdat collectieve bezitsvorming altijd op gespannen voet zal staan met individuele verantwoordelijkheid. [Waardigh.54/1] Collectieve bezitsvorming is voor ons aanvaardbaar, voor zover zij onmisbaar is om aan een ieder een menswaardig bestaan te verschaffen. Zij kan echter nooit de prikkel verschaffen, die uitgaat van de mogelijkheid zich eigen bezit te verwerven.”
Samenvatting van hoofdpunten:
[Rechtv.54/1] Het uitgangspunt van dat loonbeleid is, dat de arbeiders recht hebben op een aandeel in de meerdere welvaart. Ik onderschrijf dat volkomen. Ik ga echter nog een stapje verder en zeg: alle groepen van ons volk hebben daarop aanspraak. Het is zo, dat de Overheid het natuurlijk nooit in de hand heeft een volstrekt rechtvaardige verdeling van dat nationale inkomen te bewerkstelligen, maar de Overheid kan wel de behulpzame hand bieden, zij kan ondersteunen, aanvullen, corrigeren en ik zou haast willen zeggen: volgens de formule van de praetor op het gebied van het Romeinse recht kan de Overheid helpen daar, waar de arbeiders b.v. te kort komen. Zij moet daarbij echter ook het oog gevestigd houden op die andere groepen, die men gewoon is de vergeten groepen te noemen, maar die ik langzamerhand de verwaarloosde groepen zou willen gaan noemen.
[Gelijkh.54/1] Alle Nederlanders zoveel mogelijk gelijke kansen moeten krijgen. Het onderwijs is, om dit te bereiken, een van de belangrijkste dingen en daarom verontrust de situatie ons ten zeerste.
[Verdraagz.54/1] “Natuurlijk mag iedereen in deze Kamer de overtuiging hebben: met mijn geloof sta ik op een vaste rotsbodem, maar ik kan niet zien, dat het in het belang van geheel de zedelijke ontwikkeling van ons volk is, wanneer men niet wil inzien, dat de anderen, die leven uit het hogere beginsel van het humanisme, evenzeer bezig zijn te trachten de mensheid op een vastere bodem te zetten. Wij kunnen langs verschillende trappen op hetzelfde platform komen. Dat gemeenschappelijke platform is voor mij de erkenning van onze plichten tegenover de medemens.
[Rechtv.54/2] Dit betekent, dat wij de wegen willen zoeken, waarlangs aan alle mensen, zonder onderscheid, de gelegenheid wordt geboden tot stoffelijke, zedelijke, geestelijke en culturele ontwikkeling. Uitgaande echter van dat zelfde middelpunt lopen onze zienswijzen uiteen ten aanzien van de te volgen weg.
[Lib.54/1] Als liberalen zoeken wij naar de middelen, die het meest geschikt zijn om de zelfstandige krachten te ontplooien. Wij willen de mens opvoeden tot mondigheid. Daaruit vloeit voor ons voort, dat de gezonde volwassen mens zijn plaats zelfstandig zal bepalen. Wij kunnen niet aanvaarden, dat een mens, wie hij ook zij, zijn opvatting van de waarheid voor anderen verbindend zal verklaren.
[Rechtv.54/3] Wij willen daarnaast streven naar het wegnemen van de maatschappelijke oorzaken, die tussen de leden van het volk ongelijkheid scheppen ten aanzien van hun ontwikkelingsvoorwaarden”, waarbij geldt dat bezit(svorming) een onmisbare voorwaarde is om tot die vrijheid te komen.
[V.54/1] “Wat ons daarbij in het bijzonder tegenover de socialisten plaatst, is de waardering van het privaat bezit. Wij achten bezit een onmisbare voorwaarde voor de vrijheid. Wij zijn ons ten volle er van bewust, dat het ontbreken van bezit onvrijheid schept. Wij begrijpen, dat die onvrijheid ten dele kan worden opgeheven door collectieve bezitsvorming ten bate van bezitslozen. Tegelijk zijn wij er evenwel van overtuigd, dat door collectieve bezitsvorming het probleem niet is op te lossen, omdat collectieve bezitsvorming altijd op gespannen voet zal staan met individuele verantwoordelijkheid.
[Waardigh.54/1] Collectieve bezitsvorming is voor ons aanvaardbaar, voor zover zij onmisbaar is om aan een ieder een menswaardig bestaan te verschaffen. Zij kan echter nooit de prikkel verschaffen, die uitgaat van de mogelijkheid zich eigen bezit te verwerven.
1955
Heeft Oud zich de afgelopen jaren al verontrust uitgelaten over de overheidstekorten die opliepen ondanks de periode van hoogconjunctuur, dit jaar wordt er een koppeling gemaakt tussen de oplopende tekorten en de ‘doorlopende uitzetting van het overheidsapparaat. Er is dus sprake van een jaarlijks terugkerende traditie van waarschuwingen tegen het aanhoudende overheidstekort.
Oud benadrukt ook bijna jaarlijks waar het tijdens de algemene beschouwingen om gaat – of om dient te gaan -, namelijk om de grote, principiële lijnen van regeringsbeleid. De vraag is of hij deze oproep doet vanuit zijn staatkundig inzicht, of dat hij dit partijstandpunt probeert over te dragen aan andere fracties, die in zijn opvatting kennelijk tekort schieten op dit punt.
Dit jaar werkt hij een element uit waaraan hij voorheen nog niet was toegekomen, namelijk het ontwikkelen van beginselen:
‘Ik geef de voorkeur aan een betoog, waarin de beginselen worden ontwikkeld. Wij hebben in het debat van verleden jaar ook wel eens scherp tegenover elkaar gestaan in deze Kamer, maar ik heb dat debat toch bijzonder gewaardeerd, omdat het voor het grootste deel een zeer principieel debat is geweest, een principieel debat, waarbij in het bijzonder de inzet is geweest het mandement van de r.‑k. bisschoppen.’[33]
Hij voegt hier de daad bij het woord door het liberale beginsel nader uit te werken en herinnert eraan dat de opvatting als zou het economisch liberalisme zijn een stelsel van staatsonthouding, volledig achterhaald is:
[Lib.55/1] “Wat is het liberale beginsel? Daarover wordt dikwijls veel gezegd, wat ik niet als juist kan aanvaarden. Dat komt doordat de woorden nu eenmaal dikwijls een zeer verschillende betekenis hebben, al naar gelang van het verband, waarin men ze gebruikt. [Verz.55/1] Het woord “liberalisme” heeft op economisch gebied de betekenis van een bepaald economisch stelsel, het stelsel van Staatsonthouding, dat niet meer van onze tijd is en dat in mijn kring door niemand meer wordt aangehangen. Dat is een volkomen overwonnen standpunt. In die oude economische zin zijn wij zeker niet liberaal.
[Lib.55/2] Het woord “liberaal” heeft ook een betekenis op het stuk van de godsdienstige overtuiging. Men spreekt van vrijzinnig‑godsdienstig en vrijzinnig‑christelijk.[34] Als het over godsdienstige overtuiging gaat, reken ik mij tot de vrijzinnig‑christelijken. Dat heeft niets te maken met liberaal in politieke zin. Liberaal in politieke zin is gans anders. Liberaal in politieke zin kan men zijn, wanneer men van zeer verschillende godsdienstige overtuiging is. De katholieke liberaal; was 100 jaar geleden volstrekt geen onbekende figuur. Natuurlijk liet ook die katholieke liberaal zich leiden door zijn godsdienstige overtuiging.”
De explicitering dat een geloofsovertuiging niets te maken heeft met liberaal-zijn in politieke zin en dat liberaal in politieke zin is gans anders is, betekent natuurlijk dat – met het oog op het huidige islam-debat in ons land – dat gelovigen van welke denominatie dan ook, dat iedereen met een geloofsovertuiging liberaal kan zijn of worden, maar dat deze overtuiging niet in het politieke debat tot uiting zal komen. Godsdienst en levensovertuiging zijn vanuit de liberale visie een privé-aangelegenheid.
Vervolgens: vrijheid (van beweging) bestaat niet zonder gebondenheid en verantwoordelijkheid of gevoel voor ethiek, zoals uit het onderstaande blijkt:
[Lib.55/3] “Wie nu liberaal is, zal daarbij aanvaarden, dat alle geestesstromingen binnen de grenzen door de openbare orde gesteld vrijheid van beweging moet worden verzekerd. Wie daartoe niet bereid is, behoort in de liberale partij niet thuis.
[Vrijheid.55/1] Dan raak ik aan het moeilijke probleem van de verhouding tussen gezag en vrijheid. Wil men ten deze misverstand voorkomen, dan moeten wij beginnen met goed te onderscheiden tussen tweeërlei gezag: gezag van mensen over mensen, gebondenheid van de ene mens aan de voorschriften van een ander mens, omdat de ander de Overheid is, en gezag van voorschriften, waarvan de bindende kracht niet voortspruit uit een bevelsverhouding van mens over mens. De laatste gebondenheid is van een gans andere orde dan de eerste. Zij is de gebondenheid, die de mens slechts kan voelen in zijn eigen consciëntie. Het is het hogere beginsel, waardoor de individuele mens zich geleid weet. In de wetenschap van die gebondenheid ligt de ware vrijheid. Het is een veel verbreid misverstand, dat het liberalisme deze gebondenheid niet zou kennen. (…) De VVD formuleert het zo, dat zij overtuigd is, dat de grondslagen der Nederlandse beschaving wortelen in het christendom. [Lib.55/4] Zij acht de vrijheid alleen te verzekeren in een samenleving, die van de hoge waarden van het evangelie is doordrongen. Waar het voor haar op aankomt, is, dat de maatstaf van het evangelie, culminerend in het gebod der naastenliefde, wordt aanvaard. Of die maatstaf wordt aanvaard als een ordinantie‑Gods op grond der christelijke openbaring of op een andere grond, laat zij over aan het individuele geweten.”[35]
Opgemerkt zij dat waar Oud spreekt van het feit dat de vrijheid alleen te verzekeren in een samenleving, die van de hoge waarden van het evangelie is doordrongen, en waar het op aankomt is, dat de maatstaf van het evangelie, culminerend in het gebod der naastenliefde, wordt aanvaard, hier ook de beginselen van het humanisme gelden. Deze kanttekening lijkt relevant omdat de jaren vijftig, waarin Oud spreekt, nog volop verzuild en als voluit christelijk kan worden bestempeld en dat in tegenstelling tot de seculiere wereld na de eeuwwisseling.
Die innerlijke gebondenheid is overigens een dubbelzinnig begrip, omdat er geen eenduidige maatschappelijke gedragingen aan verbonden kunnen worden:
[Lib.55/4a] “Innerlijke gebondenheid is echter ook voor ons primair. Die gebondenheid zal echter, doordat zij innerlijk is, voor de een tot andere consequenties leiden dan voor de ander. Dit volstrekt niet alleen, omdat de een zich laat leiden door de christelijke openbaring en de ander niet. Ook zij, die voor zich de onderworpenheid aan de christelijke openbaring volstrekt gevoelen, trekken dikwerf zeer verschillende consequenties.”
Hoe dient het liberale uitgangspunt gestalte te krijgen? Dat is zowel een kwestie van individueel inzicht als voortvloeiend uit verdraagzaamheid, waarbij overigens al onze menselijke zwakheden moeten worden inbegrepen:
“Wat is hiertegenover nu het liberale beginsel? Het komt in zijn uitgangspunt hierop neer, dat de vraag hoe men de consequenties van zijn eigen gebondenheid heeft te verstaan, behoort te worden overgelaten aan het individuele inzicht. [Verdraagz.55/1] Dat is tegelijkertijd voor ons een eis van verdraagzaamheid, welke eis wij op zijn beurt zien als een uitvloeisel van het gebod der naastenliefde. Daarbij komt, dat wij van oordeel zijn, dat het geen mens ooit kan gegeven zijn, de gehele waarheid te grijpen. Daarom menen wij, dat niemand het recht heeft, zijn opvatting van de waarheid voor anderen verbindend te verklaren.”
Samenvatting van hoofdpunten:
[Lib.55/1] “Wat is het liberale beginsel? Daarover wordt dikwijls veel gezegd, wat ik niet als juist kan aanvaarden. Dat komt doordat de woorden nu eenmaal dikwijls een zeer verschillende betekenis hebben, al naar gelang van het verband, waarin men ze gebruikt.
[Verz.55/1] Het woord “liberalisme” heeft op economisch gebied de betekenis van een bepaald economisch stelsel, het stelsel van Staatsonthouding, dat niet meer van onze tijd is en dat in mijn kring door niemand meer wordt aangehangen. Dat is een volkomen overwonnen standpunt. In die oude economische zin zijn wij zeker niet liberaal.
[Lib.55/2] Het woord “liberaal” heeft ook een betekenis op het stuk van de godsdienstige overtuiging. Men spreekt van vrijzinnig‑godsdienstig en vrijzinnig‑christelijk. Als het over godsdienstige overtuiging gaat, reken ik mij tot de vrijzinnig‑christelijken. Dat heeft niets te maken met liberaal in politieke zin. Liberaal in politieke zin is gans anders. Liberaal in politieke zin kan men zijn, wanneer men van zeer verschillende godsdienstige overtuiging is. De katholieke liberaal; was 100 jaar geleden volstrekt geen onbekende figuur. Natuurlijk liet ook die katholieke liberaal zich leiden door zijn godsdienstige overtuiging.
[Lib.55/3] “Wie nu liberaal is, zal daarbij aanvaarden, dat alle geestesstromingen binnen de grenzen door de openbare orde gesteld vrijheid van beweging moet worden verzekerd. Wie daartoe niet bereid is, behoort in de liberale partij niet thuis.
[Vrijheid.55/1] Dan raak ik aan het moeilijke probleem van de verhouding tussen gezag en vrijheid. Wil men ten deze misverstand voorkomen, dan moeten wij beginnen met goed te onderscheiden tussen tweeërlei gezag: gezag van mensen over mensen, gebondenheid van de ene mens aan de voorschriften van een ander mens, omdat de ander de Overheid is, en gezag van voorschriften, waarvan de bindende kracht niet voortspruit uit een bevelsverhouding van mens over mens. De laatste gebondenheid is van een gans andere orde dan de eerste. Zij is de gebondenheid, die de mens slechts kan voelen in zijn eigen consciëntie. Het is het hogere beginsel, waardoor de individuele mens zich geleid weet. In de wetenschap van die gebondenheid ligt de ware vrijheid.
[Lib.55/4] De liberale partij acht de vrijheid alleen te verzekeren in een samenleving, die van de hoge waarden van het evangelie is doordrongen. Waar het voor haar op aankomt, is, dat de maatstaf van het evangelie, culminerend in het gebod der naastenliefde, wordt aanvaard. Of die maatstaf wordt aanvaard als een ordinantie‑Gods op grond der christelijke openbaring of op een andere grond, laat zij over aan het individuele geweten.
[Verdraagz.55/1] Dat is tegelijkertijd voor ons een eis van verdraagzaamheid, welke eis wij op zijn beurt zien als een uitvloeisel van het gebod der naastenliefde [en vanuit humanistisch oogpunt solidariteit]. Daarbij komt, dat wij van oordeel zijn, dat het geen mens ooit kan gegeven zijn, de gehele waarheid te grijpen. Daarom menen wij, dat niemand het recht heeft, zijn opvatting van de waarheid voor anderen verbindend te verklaren.
1956
Op 23 oktober 1956 spreekt minister‑president Drees zijn laatste Regeringsverklaring uit. De dag daarop beginnen de Beraadslaging Regeringsverklaring en algemene politieke beschouwingen over de Rijksbegroting 1957. Wij beginnen met de regeringsverklaring, omdat daarin de doelstellingen van de komende verzorgingsstaat zijn geformuleerd, een formulering die is overgenomen door de SER.
“Centrale doelstellingen van het binnenlands beleid der Regering, (…), zijn:
I. Handhaving van het monetaire en budgettaire evenwicht.
II.Handhaving van een hoog niveau van werkgelegenheid, vergroting van produktie, uitvoer en nationaal inkomen.
III. Bevordering van een sociaal rechtvaardige verdeling van het nationale inkomen.
IV. Uitbreiding der culturele, sociale en publieke voorzieningen in overeenstemming met de stijgende behoeften, rekening houdende met de beschikbare middelen.”[36]
Tenslotte citeren wij het slotwoord van Drees, dat aangeeft hoezeer de begrippen geestelijke vrijheid, waardigheid en rechtvaardigheid gemeengoed zijn (geworden) in de samenleving en centraal staan in het politieke denken van alle hoofdstromen in de Nederlandse politiek, waarmee de centrale stelling van dit boek als bewezen mag worden beschouwd:
“De ontwerpen en onderwerpen, die in deze verklaring werden besproken, bewegen zich voort een groot deel op het materiële vlak. De Regering wil echter met nadruk stellen, dat zij er zich van bewust is, dat wij leven in een wereld van omvorming, waarin het meer dan ooit aankomt op de geestelijke krachten in ons volk. Zij zal alles in het werk stellen om naar haar vermogen de versterking daarvan te bevorderen. Bij alle diepgaande verschillen van inzicht hebben wij de wil gemeen de geestelijke vrijheid en de waardigheid der menselijke persoonlijkheid te handhaven en ons volk te doen zijn een eenheid in verscheidenheid. Wij weten ook, dat om de democratie te doen staan daarnaast een geleidelijke ontwikkeling der maatschappelijke structuur in de richting van grotere sociale rechtvaardigheid geboden is.
Ik spreek de hoop uit, dat wij in deze periode op die weg weer belangrijke stappen voorwaarts zullen kunnen doen.”
Uit deze passage moge duidelijk zijn geworden dat alle hoofdstromen zich kunnen vinden in de beginselen die aan modern beleid ten grondslag liggen en die gaandeweg zullen uitmonden in de verzorgingsstaat, gekenmerkt door [III] de bevordering van een sociaal rechtvaardige verdeling van het nationale inkomen en [IV] de uitbreiding der culturele, sociale en publieke voorzieningen in overeenstemming met de stijgende behoeften, rekening houdende met de beschikbare middelen. Ook de VVD committeert zich aan dit beleid, zoals wij uit de hieronder volgende bijdrage aan het debat zullen kunnen opmaken.
De eerste politiek inhoudelijke opmerking van Oud inzake de regeringsverklaring is zijn ongenoegen met de oprichting van het Departement van Maatschappelijk Werk. Aangezien we hier van doen hebben met de eerste institutionele hoeksteen van de verzorgingsstaat, moeten we hierbij stilstaan, hoewel het betoog van Oud niet tot een voor ons relevante conclusie leidt:
“Vervolgens kom ik ‑ en dat is een vrolijker moment om over te spreken ‑ aan de geachte eerste vrouwelijke Minister, mejuffrouw Klompé. Daarvan moet ik zeggen: dat is de fleurige bloem in een triest geheel. (…) Daarom is het zo jammer, dat mejuffrouw Klompé niet in een frisser Kabinet begint. Het is ook jammer, dat zij moet beginnen aan het Departement van Maatschappelijk Werk. Dit Departement is naar mijn mening een onding en ik heb het gevoel, dat buiten de katholieke kring ieder het een onding vindt. Het is dan ook meer om politieke dan zakelijke redenen ingesteld.”[37]
Vervolgens lezen we met Oud mee over de ingebouwde spanning aanstipt tussen het eerste uitgangspunt van het monetair en budgettair evenwicht en anderzijds de sociaal‑culturele uitgangspunten genoemd onder III en IV:
“Ik wil gaarne nog iets zeggen over de Regeringsverklaring. Dat is een uitvoerig stuk. Daarover zou veel te zeggen zijn, maar daar is dit debat ongeschikt voor. De verschillende onderdelen zullen bij de afzonderlijke begrotingen moeten worden besproken. Ik wil echter een algemene opmerking maken over het karakter.
De Regeringsverklaring is een program voor vele jaren. Het zal, als ik dit mag beleven, over vier jaar wel aardig zijn om er eens naast te leggen, wat ervan terecht is gekomen, maar een algemene opmerking over het karakter van de Regeringsverklaring wil ik toch niet achterwege laten. Uitgangspunt is de handhaving van het budgettaire en monetaire evenwicht. Dat betekent onder de huidige omstandigheden een politiek van de uiterste zelfbeheersing, maar daartegenover wordt aangekondigd een uitbreiding van culturele, sociale en politieke voorzieningen, rekening houdend met de beschikbare middelen. Heeft deze belofte onder de tegenwoordige omstandigheden betekenis? (…) Dat is precies hetzelfde als zich voordoet in het geval, waarin een vader aan zijn zoon een blokkewagen belooft ‑ tegenwoordig zou het een bromfiets zijn ‑, wanneer de deurwaarder al op de mat staat. Die gedachte is bij mij opgekomen, want, wanneer men staat voor een toestand, zoals op het ogenblik is, moet men naar mijn mening die realiteit aan ons volk laten zien, maar moet men niet komen met een program, dat op zich zelf wel erg prachtig is, maar ten aanzien waarvan men zich moet afvragen, of het op het ogenblik wel gaat.”
We zien dat Oud zich beperkt tot het stellen van de – retorische – vraag en niet in de verleiding komt om zelf het antwoord te formuleren. Wel spreekt hij zich uit over specifiek aangekondigde beleidsvoornemens, zoals onder meer de kinderbijslagverzekering en verzekering voor weduwen en wezen, die op zichzelf allemaal voortreffelijk worden genoemd, maar ook een aanslag betekenen op de particuliere bestedingsruimte:
“Ten aanzien van de prijsstabiliteit sta ik voor een vraag. De Regering is van oordeel, dat zij de prijzen moet stabiliseren. Is dit in overeenstemming met de nu aangekondigde kinderbijslagverzekering en verzekering voor weduwen en wezen? Allemaal voortreffelijke dingen, maar dit zal leiden tot nieuwe bijslagen op de lonen en tot verhoging van de prijzen. Hoe rijmt zich dit? Dit is naar mijn mening te onbegrijpelijker, waar het probleem van de landbouw een buitengewone zware last op de prijzen zal kunnen leggen. Daarover zal tussen de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en mij geen verschil van mening zijn, maar dat betekent, dat men, als men (37) de landbouw zal willen geven wat ook naar mijn mening die landbouw redelijkerwijs toekomt, staat voor het grote probleem van de prijs van landbouwprodukten voor de consumenten.”
Samenvatting van hoofdpunten:
[Kab.56] I. Handhaving van het monetaire en budgettaire evenwicht.
II.Handhaving van een hoog niveau van werkgelegenheid, vergroting van produktie, uitvoer en nationaal inkomen.
III. Bevordering van een sociaal rechtvaardige verdeling van het nationale inkomen.
IV. Uitbreiding der culturele, sociale en publieke voorzieningen in overeenstemming met de stijgende behoeften, rekening houdende met de beschikbare middelen.
1957
Na alle waarschuwingen uit afgelopen jaar wordt in dit jaar door de VVD een uitvoerige bezinning op de taak van de overheid gehouden. De aanloop gaat via het dossier van de gemeentefinanciën:
[V.57/1] “Er waren nogal grote verwachtingen zo in die eerste tijd na 1945; wij zouden een geheel andere politiek gaan voeren, de economische wetenschap had ons in die tussentijd ook een heleboel nieuws geleerd (sic!), wij zouden gaan voeren een actieve conjunctuurpolitiek en een anticyclische begrotingspolitiek en hoe dat allemaal heette, dan zou het allemaal beter gaan dan het vroeger ging. Maar, MdV, als wij ons nu eens afvragen met betrekking tot de problemen, zoals zij op het ogenblik voor ons liggen ‑ ik zal over het woningprobleem op het ogenblik niet spreken; wij hebben er vaak genoeg over gesproken ‑; is het resultaat op dat punt niet zodanig, dat men zich na twaalf jaar daarvoor op de borst zou moeten slaan? Nog erger is het met het probleem van de gemeentefinanciën. Wij zitten, geloof ik, met de gemeentefinanciën op een zodanige wijze in het moeras, als ik mij niet kan herinneren, dat het ooit het geval is geweest. Ik geloof niet, dat de toestand van de gemeentefinanciën ooit zelfs in de moeilijke crisis van de jaren 1930, zo ernstig is geweest, als op het ogenblik het geval is. Dat wij met de gemeentefinanciën in deze grote moeilijkheden zitten, moet geloof ik, ook weer in de allereerste plaats worden toegeschreven aan het veel te ver doorgevoerde dirigisme. Ik herinner mij nog zo goed: in 1945, kort na de bevrijding, was alles gericht op de goedkoopgeldpolitiek en het werd ons zo’n beetje voorgeschoteld, alsof de Regering het volkomen in de hand zou hebben te zorgen, dat de rente binnen bescheiden afmetingen zou blijven.”[38]
En vervolgens de taak van de overheid:
“Daarmede kom ik tot het punt, dat voor mij bij deze algemene beschouwingen de hoofdzaak is, nl. dat het meer dan ooit nodig is om ons erop te bezinnen wat de taak van de Overheid is. Het probleem, waarvoor wij staan ‑ in onze tijd wellicht meer dan in het verleden het geval was ‑, is het probleem: Hoe ziet men de taak van de Staat? Als ik daarover nu enige beschouwingen van meer principiële aard wil geven, dan begin ik voor de gang van mijn betoog met de twee uitersten te stellen. Ik stel aan het ene uiterste de Staat, die niets doet, terwijl aan het andere uiterste staat de Staat, die alles doet. Ik meen, dat het standpunt van een Staat, die niets moet doen, in deze Kamer praktisch geen aanhangers vindt. Misschien vindt het nog enige aanhang bij onze staatkundig‑gereformeerde collega’s, maar daarbuiten, geloof ik, helemaal niet. Buiten de Kamer ligt het wat anders. Daar heeft men de kleine groep, die zich nog altijd min of meer als ideaal voor ogen houdt de Staat, die niets doet, zoals de groep van Burgerrecht. [Lib.57/1] Ik denk ook aan de klanken, die wij hebben gehoord van de heer Von Mises. Als ik hierover spreek, wijs ik erop, dat er dikwijls een hardnekkig misverstand is, dat moeilijk is uit te roeien, het misverstand, dat een dergelijke opvatting de juiste opvatting van het liberale beginsel zou zijn. Ik wil daarom het liberale standpunt, zoals mijn politieke vrienden en ik dat zien, formuleren. Het liberale beginsel brengt mede de bevordering van de ontwikkeling van zelfstandige kracht. Zo heeft Thorbecke het al geformuleerd en ik geloof, dat het nog altijd juist is. Daaruit vloeit voort als taak van de Overheid, dat de Overheid de voorwaarden heeft te scheppen om die ontwikkeling van zelfstandige kracht te bevorderen. Als de Overheid de ontwikkeling van zelfstandige kracht moet bevorderen, betekent dit, dat de Overheid haar bijdrage moet leveren tot het opruimen van belemmeringen, die aan die ontwikkeling van zelfstandige kracht in de weg staan. Die belemmeringen kunnen uit tweeërlei oorsprong voortvloeien. Zij kunnen voortspruiten uit regelingen van de Overheid zelf, als de Overheid het maatschappelijke leven zó in boeien (sic!) heeft geslagen, dat door die maatregelen van de Overheid zelf de ontwikkeling van zelfstandige kracht wordt belemmerd. De belemmeringen kunnen ook voortkomen uit de maatschappelijke verhoudingen, uit wat zich op economisch gebied geleidelijk in de maatschappij heeft ontwikkeld. Het is duidelijk, dat tegenover deze beide vormen van belemmeringen de taak van de Overheid een verschillende is. Wanneer de belemmeringen voortspruiten uit regelingen van de Overheid zelf, ligt het voor de hand, dat de Overheid zich gaat terugtrekken[39], maar wanneer zij voortspruiten uit de maatschappelijke verhoudingen, ligt het precies anders: dan is ingrijpen van de Overheid nodig om die belemmeringen, die in de maatschappij liggen, te verminderen of ze aan de kant te schuiven. Daarom is het op zich zelf volstrekt niet met elkaar strijdig, wanneer men aan de ene kant zegt, dat de Overheid zich moet terugtrekken, omdat zij zelf te veel belemmeringen veroorzaakt, en wanneer men aan de andere kant stelt, dat de Overheid moet ingrijpen, omdat zij ziet, dat in de maatschappelijke ontwikkeling belemmeringen zijn opgetreden. Wij hebben daarbij echter in het oog te vatten, dat, wanneer men maatregelen gaat nemen om bepaalde belemmeringen op te ruimen en gebreken weg te nemen, altijd het gevaar bestaat, dat men daarbij te ver gaat. Het is altijd een keten van actie en reactie.”[40]
De risico’s van een te ver doorgevoerde reactie naar beide uitersten worden toegelicht:
“Als men op een bepaalde ontwikkeling reageert, bestaat altijd het gevaar, dat de reactie te ver gaat. Als men bij voorbeeld op een toestand reageert, waarbij de belemmeringen voortspruiten van de Overheid, dan bestaat het gevaar, dat de reactie te ver gaat in de richting van staatsonthouding. Als men reageert op belemmeringen in de vrije maatschappelijke ontwikkeling, dan ontstaat het gevaar, dat de reactie te ver gaat in de richting van het vrije maatschappelijke ontwikkeling in banden te slaan.”
Een afgeleide van de vrijheidsbeginselen vormt het eigendomsrecht, dat een ‘machtige prikkel tot de ontwikkeling van zelfstandige kracht’ wordt genoemd en in verband met collectieve voorzieningen wordt besproken:
“Wanneer ik vanuit dit oogpunt het probleem van het eigendomsrecht bezie, dan zou ik willen stellen, dat, wanneer men zou komen tot de afschaffing van het eigendomsrecht, dit zou betekenen het wegnemen van een machtige prikkel tot de ontwikkeling van zelfstandige kracht. [Verz.57/1] Daarom moet, zonder dat ik van mijn kant de collectieve voorzieningen wil verwerpen ‑ ik ben er volkomen van overtuigd, dat allerlei collectieve voorzieningen in deze maatschappij volstrekt nodig zijn; bij allerlei gelegenheden hebben wij ook aan de totstandkoming van collectieve voorzieningen met de volste overtuiging medegewerkt ‑ en met volledige erkenning van het feit, dat collectieve voorzieningen onmisbaar zijn, toch aan individuele voorzieningen een primaire betekenis worden toegekend. Voor mij is een collectieve voorziening aanvaardbaar, waar een individuele voorziening niet mogelijk is. Onze inspanning moet echter principieel op de individuele voorziening gericht blijven. Dat loopt voor mij parallel met het streven naar het wegnemen van de maatschappelijke oorzaken, die ongelijkheid scheppen tussen de verschillende leden van het volk ten aanzien van de ontwikkelingsvoorwaarden. Dat is een oude formule, die steeds heeft gestaan in het program van de partij, waarvan ik deel uitmaakte, toen ik lid van de Kamer werd; het program van de oude vrijzinnig‑democraten. Die formule vindt men ook weer in het program van de VVD: het wegnemen van de oorzaken, die ongelijkheid scheppen ten aanzien van de ontwikkelingsvoorwaarden. [V.57.2] Dit is, als ik het zo mag noemen, een streven naar nivellering van de ontwikkelingsvoorwaarden.”[41]
Deze laatste zin vormt een inleiding tot een meer moderne thema van inkomensnivellering, een redelijk minimumbestaan en de mogelijkheid om daar bovenuit te stijgen, al lijkt dat een open deur:
[Lib.57/2] “Een streven naar nivellering van de ontwikkelingsvoorwaarden is iets geheel anders (sic!) dan een streven naar nivellering van inkomen en bezit. [Verz.57/2] Wij menen, dat wij moeten zoeken naar maatschappelijke verhoudingen van dien aard, dat er een redelijk minimumbestaan zal zijn voor allen, maar met ook voor allen de mogelijkheid om daar bovenuit te stijgen door ontwikkeling van eigen kracht. Zo verstaan mijn vrienden en ik het liberalisme en wij menen, dat er in deze Kamer velen zijn, die in politicis niet liberaal zijn, maar die toch waarschijnlijk deze doelstelling wel kunnen onderschrijven.”
En zo komen we dan uit op de aankondiging in eerste zinnen hierboven bij de aanhef van deze jaargang, de rol van de staat en in deze beschouwing in deze tijden doet Oud een beroep op politiek filosofen als Hobbes en Locke:
[Staatk.57/1] “Daarbij gaat het dan altijd maar weer om dat probleem: hoe ziet Gij de Staat? Waartegen ik vooral wil waarschuwen is tegen het gevaar van die almachtige Staat, de Staat, die men alles wil laten doen. Nu is het volkomen duidelijk, dat het besef, dat wij in dat opzicht op de verkeerde weg zijn, ook in de niet‑socialistische kring meer en meer begint door (188) te dringen, niet alleen bij mijn groep, ook in de partijen van de rechterzijde. (…) Wanneer wij de kant uitgaan van die almachtige Staat, die monsterstaat ‑ natuurlijk een Staat met geheel andere doeleinden dan de Staat in de tijd van Hobbes ‑, hebben wij er ons goed rekenschap van te geven, dat het dan met de vrijheid is gedaan. Ik weet natuurlijk wel: dit beogen de socialisten niet. Het zou volmaakt onrechtvaardig zijn, te zeggen: zij beogen daarmede, aan de vrijheid een einde te maken. Zij zien het anders. Het een jaar of vijf geleden verschenen boek “De weg naar de vrijheid” gaat naar mijn overtuiging uit van een grote dwaling. Als wij die weg gaan en ook de weg, die in het onlangs verschenen boek “Wenkend perspectief” is aanbevolen, dan komen wij terecht bij de monsterstaat.”[42]
Vervolgens worden de nadelen van de zg. Manchester‑school uiteengezet, met de aantekening dat ook Thorbecke zich reeds van deze richting distantieerde:
“De betekenis van het bezit voor de vrijheid heeft de Manchesterschool ook goed beseft. Daarom meende de Manchester‑school ‑ even fout als het socialisme het nu meent in de andere richting ‑ dat, wanneer de Staat zich geheel van dit terrein terugtrok, een ieder zich op eigen kracht bezit zou kunnen verwerven en zich daardoor die vrijheid zou verwerven. [Klass.lib.57/1] Daardoor is de Manchesterschool ertoe gekomen, in een maatschappij met een minimum aan overheidsinvloed de voorwaarden aanwezig te zien, dat ieder zich bezit en, mèt dat bezit, een grote mate van vrijheid kon verschaffen. Het is echter bekend, dat Thorbecke er al aan begon te twijfelen, of het langs die weg wel ging. Immers, in de verhandeling over het hedendaagse staatsburgerschap van 1844 stelde Thorbecke het aldus: Wij hebben in de dagen van de Franse revolutie het standsvoorrecht afgeschaft, maar wij hebben dat standsvoorrecht misschien alleen afgeschaft om een nog veel hogere muur op te bouwen, om door het bezit een nog veel grotere scheiding in het volk te brengen.”
Oud spreekt zich nog stelliger uit als hij van een denkfout van de Manchesterschool spreekt: [Klass.lib.57/1a] ‘Nu is het de fout van de Manchesterschool geweest ‑ ik wil dit duidelijk uitspreken, omdat ik zo graag zou zien, dat nu eindelijk de legende uit de wereld kwam, dat liberalisme identiek is aan de Manchester‑school ‑, dat zij het eigendomsrecht veel te absoluut heeft gesteld. Wie echter in het andere uiterste vervalt en het eigendomsrecht en de contractvrijheid absoluut verwerpt, gooit het kind met het badwater weg.’
In zijn tweede termijn wordt een nadere toelichting gegeven over de zienswijze van de fractie over collectieve voorzieningen, waarbij de suggestie wordt gewekt dat collectieve voorzieningen kunnen terugtreden naarmate maatschappelijke opkomst van individuele voorzieningen sterker is geworden. De vraag is echter of de maatschappelijke realiteit wel aan dit toekomstperspectief zal kunnen voldoen. Maar ook Oud geeft toe dat het ideaal/de utopie van volledige individuele voorzieningen niet bereikt zal worden:
[Verz.57/2] “Nu herhaal ik wat ik gisteren heb gezegd: wanneer men de politiek van de bevordering van het individuele bezit als beginsel principieel wil voeren, dan wil dit volstrekt niet zeggen, dat men iedere collectieve voorziening verwerpt. Ik wil dit ter voorkoming van misverstanden nog eens zeggen: de MP heeft gezegd: “Collectieve voorzieningen zijn naar mijn mening onmisbaar”, en dat is ook mijn mening. Ik heb gisteren ook al gezegd, dat wij de collectieve voorzieningen niet kunnen missen. Mijn vrienden en ik hebben in het verleden aan tal van collectieve voorzieningen onze steun gegeven en ik zeg helemaal niet, dat er in de toekomst geen collectieve voorzieningen zullen worden voorgesteld, waaraan wij onze steun ook zullen geven. Ik heb gezegd: voor ons zijn de individuele voorzieningen primair, in deze zin, dat, wanneer wij iets kunnen bereiken langs de weg van de individuele voorzieningen, het naar onze mening beter is dan wanneer dit gebeurt langs de weg van de collectieve voorzieningen. [Verz.57/2a] Wij zouden willen bereiken, dat op den duur de collectieve voorzieningen meer en meer kunnen terugtreden, omdat de individuele voorzieningen sterker zijn geworden. Wij zullen de toestand van volledige individuele voorzieningen natuurlijk nooit bereiken, maar het gaat er mij om, de doelstelling duidelijk te maken. Nemen wij eens aan, dat een toestand zou worden bereikt, dat de omstandigheden van een (235) ieder zo waren, dat hij zich zoveel bezit heeft kunnen verwerven, dat zijn levensonderhoud en zijn vrijheid verzekerd zouden zijn ‑ laat ik die uitdrukking nu ook eens gebruiken ‑ van de wieg tot het graf, dan zou dat ontzaglijk veel beter zijn dan een toestand met uitsluitend collectieve voorzieningen. Degenen, die op mijn standpunt staan, zeggen daarom: Primair is voor mij, dat gij het zoekt in de richting van die individuele bezitsvorming.”[43]
De volledig schuingedrukte zin in deze passage mag als symbolisch voor de intentie en bewijs voor de stelling worden beschouwd voor de geclausuleerde steun van de VVD aan de verzorgingsstaat.
Tot slot van deze jaargang zij hierbij een passage opgenomen uit de algemene financiële beschouwingen, aangezien door woordvoerder Van Leeuwen een opmerking wordt geplaatst over de bedrijfsmatige ontwikkelingen in de richting mechanisatie en automatisering in ons land; derhalve een momentopname die laat zien hoe de samenleving zich ontwikkelt en eigenlijk ingevoegd had moeten worden in hoofdstuk 2:
“Voorts beweegt de maatschappelijke ontwikkeling zich in een richting van verdere mechanisatie en automatisering, van kapitaalintensieve energie‑opwekking; op vele andere gebieden openbaart zich eveneens een grote vraag naar kapitaalgoederen.”[44]
Samenvatting van hoofdpunten:
[V.57/1] “Er waren nogal grote verwachtingen zo in die eerste tijd na 1945; wij zouden een geheel andere politiek gaan voeren, de economische wetenschap had ons in die tussentijd ook een heleboel nieuws geleerd, wij zouden gaan voeren een actieve conjunctuurpolitiek en een anticyclische begrotingspolitiek en hoe dat allemaal heette, dan zou het allemaal beter gaan dan het vroeger ging.
[Lib.57/1] Ik denk ook aan de klanken, die wij hebben gehoord van de heer Von Mises. Als ik hierover spreek, wijs ik erop, dat er dikwijls een hardnekkig misverstand is, dat moeilijk is uit te roeien, het misverstand, dat een dergelijke opvatting de juiste opvatting van het liberale beginsel zou zijn. Ik wil daarom het liberale standpunt, zoals mijn politieke vrienden en ik dat zien, formuleren. Het liberale beginsel brengt mede de bevordering van de ontwikkeling van zelfstandige kracht. Zo heeft Thorbecke het al geformuleerd en ik geloof, dat het nog altijd juist is. Daaruit vloeit voort als taak van de Overheid, dat de Overheid de voorwaarden heeft te scheppen om die ontwikkeling van zelfstandige kracht te bevorderen. Als de Overheid de ontwikkeling van zelfstandige kracht moet bevorderen, betekent dit, dat de Overheid haar bijdrage moet leveren tot het opruimen van belemmeringen, die aan die ontwikkeling van zelfstandige kracht in de weg staan.
[Verz.57/1] Daarom moet, zonder dat ik van mijn kant de collectieve voorzieningen wil verwerpen ‑ ik ben er volkomen van overtuigd, dat allerlei collectieve voorzieningen in deze maatschappij volstrekt nodig zijn; bij allerlei gelegenheden hebben wij ook aan de totstandkoming van collectieve voorzieningen met de volste overtuiging medegewerkt ‑ en met volledige erkenning van het feit, dat collectieve voorzieningen onmisbaar zijn, toch aan individuele voorzieningen een primaire betekenis worden toegekend. Voor mij is een collectieve voorziening aanvaardbaar, waar een individuele voorziening niet mogelijk is.
[V.57.2] Dit is, als ik het zo mag noemen, een streven naar nivellering van de ontwikkelingsvoorwaarden.
[Lib.57/2] “Een streven naar nivellering van de ontwikkelingsvoorwaarden is iets geheel anders dan een streven naar nivellering van inkomen en bezit.
[Verz.57/2] Wij menen, dat wij moeten zoeken naar maatschappelijke verhoudingen van dien aard, dat er een redelijk minimumbestaan zal zijn voor allen, maar met ook voor allen de mogelijkheid om daar bovenuit te stijgen door ontwikkeling van eigen kracht. Zo verstaan mijn vrienden en ik het liberalisme en wij menen, dat er in deze Kamer velen zijn, die in politicis niet liberaal zijn, maar die toch waarschijnlijk deze doelstelling wel kunnen onderschrijven.
[Staatk.57/1] “Daarbij gaat het dan altijd maar weer om dat probleem: hoe ziet Gij de Staat? Waartegen ik vooral wil waarschuwen is tegen het gevaar van die almachtige Staat, de Staat, die men alles wil laten doen. Nu is het volkomen duidelijk, dat het besef, dat wij in dat opzicht op de verkeerde weg zijn, ook in de niet‑socialistische kring meer en meer begint door (188) te dringen, niet alleen bij mijn groep, ook in de partijen van de rechterzijde. (…) Wanneer wij de kant uitgaan van die almachtige Staat, die monsterstaat ‑ natuurlijk een Staat met geheel andere doeleinden dan de Staat in de tijd van Hobbes ‑, hebben wij er ons goed rekenschap van te geven, dat het dan met de vrijheid is gedaan.
[Klass.lib.57/1] Daardoor is de Manchesterschool ertoe gekomen, in een maatschappij met een minimum aan overheidsinvloed de voorwaarden aanwezig te zien, dat ieder zich bezit en, mèt dat bezit, een grote mate van vrijheid kon verschaffen. Het is echter bekend, dat Thorbecke er al aan begon te twijfelen, of het langs die weg wel ging. Immers, in de verhandeling over het hedendaagse staatsburgerschap van 1844 stelde Thorbecke het aldus: Wij hebben in de dagen van de Franse revolutie het standsvoorrecht afgeschaft, maar wij hebben dat standsvoorrecht misschien alleen afgeschaft om een nog veel hogere muur op te bouwen, om door het bezit een nog veel grotere scheiding in het volk te brengen.
[Klass.lib.57/1a] ‘Nu is het de fout van de Manchesterschool geweest ‑ ik wil dit duidelijk uitspreken, omdat ik zo graag zou zien, dat nu eindelijk de legende uit de wereld kwam, dat liberalisme identiek is aan de Manchester‑school ‑, dat zij het eigendomsrecht veel te absoluut heeft gesteld. Wie echter in het andere uiterste vervalt en het eigendomsrecht en de contractvrijheid absoluut verwerpt, gooit het kind met het badwater weg.
[Verz.57/2a] “Nu herhaal ik wat ik gisteren heb gezegd: wanneer men de politiek van de bevordering van het individuele bezit als beginsel principieel wil voeren, dan wil dit volstrekt niet zeggen, dat men iedere collectieve voorziening verwerpt. Ik wil dit ter voorkoming van misverstanden nog eens zeggen: de MP heeft gezegd: “Collectieve voorzieningen zijn naar mijn mening onmisbaar”, en dat is ook mijn mening. Ik heb gisteren ook al gezegd, dat wij de collectieve voorzieningen niet kunnen missen. Mijn vrienden en ik hebben in het verleden aan tal van collectieve voorzieningen onze steun gegeven en ik zeg helemaal niet, dat er in de toekomst geen collectieve voorzieningen zullen worden voorgesteld, waaraan wij onze steun ook zullen geven [Deze zin staat symbolisch voor de geclausuleerde steun van de VVD aan de verzorgingsstaat in Nederland]. Ik heb gezegd: voor ons zijn de individuele voorzieningen primair, in deze zin, dat, wanneer wij iets kunnen bereiken langs de weg van de individuele voorzieningen, het naar onze mening beter is dan wanneer dit gebeurt langs de weg van de collectieve voorzieningen. [Verz.57/2b] Wij zouden willen bereiken, dat op den duur de collectieve voorzieningen meer en meer kunnen terugtreden, omdat de individuele voorzieningen sterker zijn geworden. Wij zullen de toestand van volledige individuele voorzieningen natuurlijk nooit bereiken, maar het gaat er mij om, de doelstelling duidelijk te maken. Nemen wij eens aan, dat een toestand zou worden bereikt, dat de omstandigheden van een ieder zo waren, dat hij zich zoveel bezit heeft kunnen verwerven, dat zijn levensonderhoud en zijn vrijheid verzekerd zouden zijn ‑ laat ik die uitdrukking nu ook eens gebruiken ‑ van de wieg tot het graf, dan zou dat ontzaglijk veel beter zijn dan een toestand met uitsluitend collectieve voorzieningen.
1958
Opvallend in deze jaargang is, behalve het laatste van het kabinet-Drees, dat Oud zijn eigen de vrijzinnig-democratische achtergrond naar voren haalt om het begrip medeverantwoordelijkheid uit te werken als hij wederom het debat aangaat met christelijke politici.
“Wel wil ik mij even afvragen wat het voor de praktische politiek moet betekenen, als men staat op de bodem van de Schriften. Mijns inziens is het dan zo, dat de hoofdwet van het christendom, naast de liefde tot God, is de liefde tot de naaste, en dan zal het in de praktische politiek vooral neerkomen op die liefde tot de naaste; dan komt het er dus op neer, dat wij ons vooral verantwoordelijk weten voor de medemens. (…) [Waardigh.58/1] Ik geloof, dat de overgrote meerderheid van deze Kamer dat grote beginsel van de waarde van de mens en van het ons verantwoordelijk weten voor die mens, aanvaardt en op dit standpunt staat.”[45]
Hij noemt het de wet van de medeverantwoordelijkheid, maar hoe verder vorm te geven aan dit beginsel? Deze mag worden vertaald in praktische wetgeving, waarin de burger zijn eigen verantwoordelijkheid zal dragen:
“Wij weten echter ook, dat het voor ons allen, zonder uitzondering, zeer moeilijk is om precies naar die wet van die medeverantwoordelijkheid te leven; wij weten ook, dat dit voor [diegenen] die staan op de bodem van de Schriften, volstrekt niet gemakkelijker is dan dit voor vrijzinnig‑christenen of humanisten het geval is. Wij weten, dat wij in dat opzicht allen te kort schieten.
Wanneer ik nu kom tot de vragen van de praktische politiek, dan vraag ik mij in dit verband allereerst af: hoe hebben wij die medeverantwoordelijkheid te verstaan? Wij hebben die naar mijn mening zeker niet in deze zin te verstaan, dat aan de mens zijn eigen verantwoordelijkheid zou moeten worden ontnomen; (…) Daarin komt dus wel degelijk tot uitdrukking, dat de eigen verantwoordelijkheid van de mens niet mag worden weggecijferd. MdV! Ik meen, dat wij er ook naar moeten blijven streven, voor zover wij daarop dan invloed kunnen uitoefenen, in de praktische maatregelen, die wij nemen, in de wetgeving enz., dat wij die medemens in staat stellen, zijn eigen verantwoordelijkheid te dragen.”[46]
Opvallend is de uitkomst van zijn analyse: wederom een evenwicht tussen mens en omgeving, in dit geval de zelfstandigheid van de individuele mens en de zelfstandigheid van de groep:
[Vrijheid.58/1] Principieel is nu de grote taak, waarvoor wij staan, dat wij hebben te zoeken ‑ zoals ik het zou willen uitdrukken ‑ naar een nieuwe vrijheid, waarin wel kan worden gerealiseerd ‑ werkelijk gerealiseerd ‑ de zelfstandige verantwoordelijkheid van de individuele mens en ook de zelfstandige verantwoordelijkheid van de groep.”
Conclusie is dus dat het nieuwe vrijheidsbegrip een balans betekent tussen de zelfstandige verantwoordelijkheid van de burger als individuele persoonlijkheid en de zelfstandige verantwoordelijkheid van de groep en van het collectief.
Het volgende onderwerp is de kwestie van decentralisatie, waarin (beperkte) richtlijnen worden uitgewerkt voor de verdere inrichting van de verzorgingsstaat-in-opbouw. Omdat dit onderwerp op twee verschillende plaatsen wordt uitgewerkt, worden de beide passages hier los van elkaar weergegeven in verband met de gekozen chronologische structuur van dit hoofdstuk.
We zien dat de sociale zekerheid zeer nadrukkelijk wordt verdedigd als instrument waar de eigen verantwoordelijkheid niet kan worden gedragen en dat het gegroeide systeem de volle medewerking van de VVD heeft. Vervolgens wordt dit systeem zelfs aangeprezen als uitmuntend:
“Ik kom dan tot het probleem van de zelfstandige verantwoordelijkheid van de groep, het herstel van de autonomie in onze oude gemeenschappen, de ontwikkeling van de autonomie in de nieuwe gemeenschappen. Als ik denk aan de nieuwe gemeenschappen, dan denk ik natuurlijk in de allereerste plaats aan het probleem van de bedrijfsorganisatie. Ik ga hierop op dit ogenblik ook niet diep in; ik geef nu maar even aan, dat wij de bedrijfsorganisatie zo hebben te ontwikkelen, dat zij niet wordt gevoeld als dwang, maar dat die bedrijfsorganisatie zal betekenen het bevorderen van grotere vrijheid, doordat wij de Overheid kunnen laten terugtreden voor datgene, wat zich gevormd heeft in de vrije maatschappij. [Verz.58/1] Uit hetzelfde gezichtspunt hebben wij de problemen van de sociale zekerheid te zien. Sociale zekerheid is uitmuntend en wij hebben daaraan ook in alle opzichten meegewerkt daar, waar de eigen verantwoordelijkheid niet kon worden gedragen. Daarom hebben wij gaarne medegewerkt aan de verzekering voor de oude dag en zullen wij, als de tijd komt, ook gaarne medewerken aan de verzekering van weduwen en wezen. Daar hebt U het geval, waarin de eigen verantwoordelijkheid niet kan worden gedragen, (…)”
Wel worden er kanttekeningen geplaatst op afzonderlijke facetten, zoals hier bij het onderwerp van de kinderbijslag. Hierbij wordt opgemerkt dat het toekennen van de kinderbijslag geen vervanging mag betekenen van de eigen verantwoordelijkheid (van de ouders), althans zo mag ‑ dunkt ons ‑ de tekst worden geïnterpreteerd:
“(…) maar ten aanzien van de kinderbijslag menen wij, dat het uit dit oogpunt anders moet zijn, omdat de regeling van de kinderbijslag, zoals die voor ons ligt, naar mijn mening het grote gevaar met zich brengt, dat men te kort gaat doen aan het dragen van eigen verantwoordelijkheid. Dit [zij] nu als algemeen beginsel vooropgesteld.”
Overstappend op een geheel ander onderwerp veegt Oud de vloer aan met de adviespraktijk aan de SER, die in zijn ogen wordt misbruikt om beleid te vragen in plaats van voornemens te laten toetsen, zoals ook Bolkestein dat in de jaren negentig zal benadrukken:
“[V.58/2] Men mag van de Regering verlangen ‑ nu kom ik tot mijn allergrootste bezwaar ‑ dat zij op al deze punten een beleid heeft. Maar de Regering heeft geen beleid; zij gaat naar de SER. (…) MdV! De Regering is niets voornemens! De Regering weet niet, wat zij ermee aan moet. De Regering vraagt aan de SER geen advies over een voorgenomen beleid, maar zij vraagt aan de SER om een beleid. De Regering wil, dat de SER voor haar de kastanjes uit het vuur haalt.”[47]
Er wordt ook op verschillende plaatsen stilgestaan bij de kwestie van bezitsvorming, maar in onderstaande passage wordt het advies gegeven om inkomsten uit bezit zwaarder te belasten dan de inkomsten uit arbeid:
[Bezit.58/1] “Mijn mening, mijn beginsel is, dat men inkomsten uit bezit zwaarder moet belasten dan inkomsten uit arbeid. Dat doen wij ook al 50 of 60 jaar lang. Wij hebben naast de inkomstenbelasting een afzonderlijke belasting op het vermogen. [Bezit.58/1a] Het punt, waar het om gaat, is echter, of het vermogen ‑ bij de behandeling van de belastingontwerpen hebben wij daarover ook gesproken ‑ niet te zwaar is belast in verhouding tot het inkomen uit arbeid, speciaal wat de kleinere vermogens betreft, in de omstandigheden, waaronder wij tegenwoordig verkeren. Wanneer men ten aanzien van alle regelingen in verband met de sociale zekerheid al die sociale voorzieningen kapitaliseert en dan vraagt, welke vermogenswaarde deze vormen, dan meen ik, dat, wanneer men daarmede vergelijkt iemand, die een klein vermogen bezit en die geen sociale voorzieningen heeft, men tot de conclusie moet komen, dat het vermogen te zwaar wordt belast en dat dit dus een rem zet op de bezitsvorming.”
Vervolgens komt de aangekondigde uitwerking van de decentralisatie aan de orde, waarbij Oud stelt dat zelfbestuur alleen mogelijk is als het bedrijf er zelf rijp voor is. Het moet met andere woorden niet van bovenaf worden opgelegd, maar pragmatisch benaderd:
“In dit verband kom ik tot een ander probleem, dat dichter bij huis ligt, meer in de sfeer van de praktische verwezenlijkbaarheid. Ik doel hierbij niet alleen op het probleem van de bedrijfsorganisatie, maar op het probleem van alle autonome lichamen. Ik ben het geheel niet eens met (…) Romme, dat wij moeten gaan naar decentralisatie; waar het kan, moeten er taken van de centrale Overheid worden overgenomen.[48] Maar zo eenvoudig is het probleem niet. [V.58/1] Men moet rijp zijn voor zelfbestuur. Dat geldt ook voor de bedrijfsorganen; zij moeten er rijp voor zijn. Verleden week heb ik voor het Verbond van Nederlandse Werkgevers gezegd: [V.58/6] zelfbestuur kan er alleen zijn, als er een wil is om zich zelf te besturen. Daarom waarschuwde ik tegen forceren, tegen het met alle geweld organen in het leven roepen, waar de omstandigheden daarvoor niet aanwezig zijn.
(…) Voorts hebben wij te letten ‑ en hier is sprak van een zeer belangrijk probleem; wij zijn nog maar aan het begin van een oplossing ‑ op het verband met onze territoriale lichamen, op het verband met de zeggenschap van de gemeentebesturen. (…) Romme noemde het voorbeeld van de Winkelsluitingswet. Een uitstekend voorbeeld, MdV; ik ben het daarmee geheel eens. Wij moeten in deze Kamer niet praten over de vraag, of men in de Sint Nicolaasweek zijn winkel wat langer mag openhouden. Die zaak was oorspronkelijk een zaak van de gemeentebesturen, maar wij hebben die om allerlei redenen in de sfeer van de centrale regeling van de winkelsluiting gebracht. Wij zijn daarbij, geloof ik, wat te ver gegaan; wij hebben te veel gecentraliseerd en te weinig aan de gemeentebesturen overgelaten.
Als wij nu gaan decentraliseren, staan wij voor deze vraag: waar moeten wij terechtkomen, bij het gemeentebestuur of bij het bedrijfschap? Dit is helemaal geen eenvoudige vraag; daarvan moeten wij ons goed rekenschap geven. Het is ook hierom geen eenvoudige vraag: als ik het bij het bedrijfschap breng, breng ik het territoriaal gezien toch weer in een zekere centrale sfeer, een sfeer voor het gehele land, wel beter dan bij de rijkswetgever, maar toch centraal. Als ik het echter bij de gemeentebesturen breng, dan kan ik territoriaal gezien rekening houden met de verschillende omstandigheden in de verschillende gemeenten.
Wij staan hier voor het probleem van de verhouding tussen de verordenende bevoegdheid van oude en nieuwe organen. Hier ligt een taak voor de MvBiZa, die bij de tegenwoordige constellatie toevallig ook de bedrijfsorganisatie onder zijn hoede heeft. Naar mijn mening moet de MvBiZa deze kwestie van de bedrijfsorganisatie ‑ hoeveel waardering ik ook voor de Staatssecretaris heb ‑ niet uitsluitend aan de Staatssecretaris overlaten, omdat deze kwestie ook moet worden gezien in het algemeen verband van de verordenende bevoegdheden van de bedrijfsorganen en van de gemeenten.”[49]
Dat de VVD bijna jaarlijks wordt achtervolgd door verwijten alsof deze partij het etiket ‘rechts’ toebehoort, wordt ook dit jaar duidelijk als Oud zich afzet tegen te gemakkelijke aantijgingen:
‘[V.58/2] Ik wil daaraan nog toevoegen, dat ik het nu toch wel op prijs stel, eens zeer duidelijk te vertellen hoe het staat met dat sprookje van die VVD, die zo neigt tot de poujadistische of fascistische elementen. (…) Ik heb op de avond van die dag in de Eerste Kamer afgerekend met de nationaal‑socialisten en daarop werd gereageerd op een wijze als in de Eerste Kamer zelden voorkomt. Ik toen van alle kanten applaus gehad en allen zijn mij de hand komen drukken.’[50]
Een volgende beschouwing betreft de werkwijze van de Kamer tijdens de algemene beschouwingen en de nieuwe structuurvoorstellen van de Kamervoorzitter. Oud heeft hierover uitgesproken ideeën, die neerkomen op een tegengaan van een ambtelijke wijze van presenteren:
“Dit is een nieuwe bijdrage ertoe, dat de beraadslagingen in de Kamer hoe langer hoe minder het karakter van een onderling debat draagt. Ik vind dit een grote achteruitgang, vergeleken bij vroeger, toen hadden wij in de kamer veel meer onderling debat. [V.58/3] Nu krijgt men van tevoren gereedgemaakte redevoeringen, die voorgelezen worden. Ik vrees dat, als wij dit systeem doorvoeren, dit zeer zal bijdragen tot een nog verdere vermindering van de belangstelling voor de discussies hier. Ik geloof, dat het nuttig is in het Parlement, dat wij leren met elkaar te debatteren en dat het karakter van het Parlement zeer aangetast wordt, wanneer het hoe langer hoe meer zo wordt, dat wij allen komen met redevoeringen, die wij van tevoren kunnen gereedmaken. Ik geloof ook niet, dat dit in Uw lijn ligt, MdV, en dat U er juist voor bent, dat er meer leven in de zaak wordt gebracht.”[51]
De financiële woordvoerder van de VVD‑fractie, Van Leeuwen, hanteert dit jaar tijdens algemene financiële beschouwingen geheel andere termen, getuige de onderstaande passages waaruit blijkt dat ons land zou zucht onder dirigisme en nivellering. We komen plotseling een langgerekte klaagzang tegen, hetgeen wonderlijk is als deze tekst toch onder verantwoordelijkheid van Oud als fractievoorzitter wordt uitgesproken, zodat het vermoeden kan ontstaan dat er een kloof bestaat tussen de algemene liberale lijn enerzijds en de economisch-financiële gezicht van de liberale partij; kortom, twee verschillende werelden:
“Maar zijn het nu alleen deze en dergelijke factoren, die maken, dat Nederland, eenmaal bekend om zijn welvarendheid en rijkdom, nu zo slecht afsteekt bij andere landen? Bij deze vraag doemt een andere categorie van oorzaken op: er heerst in ons land een klimaat van dirigisme en nivellering (sic!), waarin de energieken en vindingrijken zich onvoldoende kunnen uitleven. Op allerlei manieren liggen zij aan banden en worden in werkmogelijkheden beknot (sic!). De ondernemende mens wordt verstikt in papperasserij, exameneisen en verboden. Onze economie is ver af van een vrijemarkteconomie en munt uit door kunstmatigheid. Produktieve vermogensvorming wordt met een kwalijk oog aangezien en geldt in veler ogen eerder als ondeugd, die met fiscale bestraffing wordt bedreigd. Veel jongeren, aan wie dit klimaat niet aanstaat, zien wij dan ook emigreren, nadat zij hier een kostbare opleiding ten laste van de gemeenschap hebben genoten. Ook ouderen, die hun actieve loopbaan hebben geëindigd, ontvlieden het land wegens de belastingdruk.
(…)
Ik ben ervan overtuigd, dat, indien in een quiz of zelfs in een ernstig economisch debat de vraag zou worden gesteld, wie eigenlijk in Nederland subsidieert, daarop geen afdoende antwoorden werden gegeven. Wij hebben ons te zeer in complicaties verstrikt dan dat het warnet (sic!) van inkomensoverdrachten in zijn gevolgen nog is te doorzien. Heeft de landbouw door lage prijzen de industrie gesubsidieerd of subsidieert de industrie de landbouw? In hoeverre is de nationale kostprijs vervalst door het kunstmatige drukken van de kosten van levensonderhoud door subsidie op huren en melk en wie heeft hier eigenlijk in laatste instantie het voordeel van? In hoeverre zijn de relatief lage lonen het gevolg van huren, laag gehouden op de rug van huiseigenaren en belastingbetalers? Wie zijn gebaat bij de lage lonen, gepaard aan hoge belastingen, voortvloeiende uit voornoemde inkomensoverdrachten? Wie betaalt de verhoogde beloningen in de landbouw, voor zover de kosten daarvan niet worden doorberekend? Wie zal straks in laatste instantie de kinderbijslag betalen aan hen, die grote gezinnen hebben gevormd, indien tegelijkertijd de lasten van de zogenaamde strafklasse [wordt verderop toegelicht;JWJ] worden verlicht?
Met al deze en andere inkomensoverdrachten hebben wij ons verstrikt in een totaal onoverzichtelijke economie (sic!). De leiding van het prijsmechanisme is hierin meer en meer uitgeschakeld, zonder voldoende inschakeling van vervangende krachten.[52]
Natuurlijk wordt ook een kritische kanttekening geplaatst bij de onoverzichtelijkheid die is ontstaan als gevolg van de lappendeken van de sociale zekerheidswetten, een kritiek die dertig jaar later zou worden bevestigd bij de parlementaire enquête sociale zekerheid:
“Voor de Overheid wil dit zeggen, dat de bestedingen, die zij verricht en controleert, in harmonie moeten zijn met de daarvoor beschikbare middelen. Ik wil hieraan toevoegen ‑ het spijt mij, dat de MvSoZa en Volksgezondheid hier niet aanwezig is ‑, dat het vormen en het uitputten van allerlei potten, die uitvloeisel zijn van sociale verzekeringswetten, zich vrijwel geheel aan de waarneming onttrekken. Deze potten kunnen eventueel tot de onevenwichtigheid bijdragen of dienstbaar gemaakt worden aan evenwichtsherstel. Ik ben van mening, dat het nuttig zou zijn, een meer centraal overzicht zowel omtrent de [sug]gestie der rijksfondsen, die onder de Beleggingswet vallen, als omtrent de diverse andere sociale verzekeringsfondsen te verkrijgen.”
Ondanks de rechtse tongval van Van Leeuwen, wordt toch het misverstand weerlegd als zou de VVD voor staatsonthouding zijn geporteerd:
“Ik heb verder een suggestie gedaan voor een iets verder gaande controlemogelijkheid. Ik meen namelijk, dat het bepaald niet moet komen tot gedwongen leningen onder marktrente. Wel zal echter moeten kunnen worden voorkomen, dat nationaal en sociaal nuttige investeringen, zoals de woningbouw, in het gedrang gekomen door een overgrote marktontwrichtende vraag, b.v. voor kredietgeving aan buitenlandse of verkapt buitenlandse ondernemingen, waarbij de Nederlandse belangen maar in geringe mate zijn betrokken. Ik zoek het dus in een mogelijkheid tot beperking van de vraag, niet in een dwang op de aanbodzijde. Indien het bij enkelen bevreemding mocht wekken, dat het de liberaal is, die hier vooraan is gegaan, dan wil ik voor hen een woord nazeggen van onze fractieleider: “Wie meent dat staatsonthouding het wezen van het liberalisme is, toont gebrek aan historisch inzicht”.[53]
Kortom, de VVD verwacht ieder heil van volkskapitalisme en het kweken van verantwoordelijkheidsgevoel en zelfrespect:
“Een begin van volkskapitalisme, om de term nog maar eens te gebruiken. Ook uit een oogpunt van aankweken van verantwoordelijkheidsgevoel en zelfrespect zie ik goede zijden aan het voorstel.”[54]
Hierbij wordt direct een kanttekening geplaatst in de uitwerking van dit beginsel:
‘Het is nu eenmaal geen natuurlijke zaak, dat voor een ieder, die in het huwelijk wil treden, zo maar een woning klaar staat, gefinancierd en gesubsidieerd door de Overheid. Een offer in de vorm van accumuleren van spaargeld, dat het bezit van deze personen, mag van de gegadigden toch wel worden verlangd. De lonen van jeugdigen zijn veelal zo, dat daarvan een stuk voor besparing kan worden afgezonderd.’
Samenvatting van hoofdpunten:
[Waardigh.58/1] Ik geloof, dat de overgrote meerderheid van deze Kamer dat grote beginsel van de waarde van de mens en van het ons verantwoordelijk weten voor die mens, aanvaardt en op dit standpunt staat.
[Vrijheid.58/1] Principieel is nu de grote taak, waarvoor wij staan, dat wij hebben te zoeken ‑ zoals ik het zou willen uitdrukken ‑ naar een nieuwe vrijheid, waarin wel kan worden gerealiseerd ‑ werkelijk gerealiseerd ‑ de zelfstandige verantwoordelijkheid van de individuele mens en ook de zelfstandige verantwoordelijkheid van de groep.
[Verz.58/1] Uit hetzelfde gezichtspunt hebben wij de problemen van de sociale zekerheid te zien. Sociale zekerheid is uitmuntend en wij hebben daaraan ook in alle opzichten meegewerkt daar, waar de eigen verantwoordelijkheid niet kon worden gedragen. Daarom hebben wij gaarne medegewerkt aan de verzekering voor de oude dag en zullen wij, als de tijd komt, ook gaarne medewerken aan de verzekering van weduwen en wezen. Daar hebt U het geval, waarin de eigen verantwoordelijkheid niet kan worden gedragen, (…)
[Bezit.58/1] “Mijn mening, mijn beginsel is, dat men inkomsten uit bezit zwaarder moet belasten dan inkomsten uit arbeid. Dat doen wij ook al 50 of 60 jaar lang. Wij hebben naast de inkomstenbelasting een afzonderlijke belasting op het vermogen. [Bezit.58/1a] Het punt, waar het om gaat, is echter, of het vermogen ‑ bij de behandeling van de belastingontwerpen hebben wij daarover ook gesproken ‑ niet te zwaar is belast in verhouding tot het inkomen uit arbeid, speciaal wat de kleinere vermogens betreft, in de omstandigheden, waaronder wij tegenwoordig verkeren.
[V.58/1] Zelfbestuur kan er alleen zijn, als er een wil is om zich zelf te besturen. Daarom waarschuwde ik tegen forceren, tegen het met alle geweld organen in het leven roepen, waar de omstandigheden daarvoor niet aanwezig zijn.
[V.58/2] Ik wil daaraan nog toevoegen, dat ik het nu toch wel op prijs stel, eens zeer duidelijk te vertellen hoe het staat met dat sprookje van die VVD, die zo neigt tot de poujadistische of fascistische elementen. (…) Ik heb op de avond van die dag in de Eerste Kamer afgerekend met de nationaal‑socialisten en daarop werd gereageerd op een wijze als in de Eerste Kamer zelden voorkomt. Ik toen van alle kanten applaus gehad en allen zijn mij de hand komen drukken.
[V.58/3] Nu krijgt men van tevoren gereedgemaakte redevoeringen, die voorgelezen worden. Ik vrees dat, als wij dit systeem doorvoeren, dit zeer zal bijdragen tot een nog verdere vermindering van de belangstelling voor de discussies hier.
1959
Op 26 mei 1959 legt de nieuw beëdigde minister‑president De Quay de regeringsverklaring af in de Tweede Kamer, nadat op 12 december daaraan voorafgaand de toenmalige minister‑president Drees en zijn geestverwanten hun ontslag bij de koningin hadden ingediend. Uit deze regeringsverklaring worden eerst de volgende relevante passages weergegeven.
1. In de eerste plaats dient te wordt geconstateerd en daarmee bevestigd hetgeen door Oud in de voorafgaande jaren reeds meerdere malen heeft gesuggereerd, namelijk dat de verschillen in opvatting over de taak van de overheid tussen de politieke partijen groter zijn geworden:
“Daarenboven ontwikkelde zich in de jaren na 1946 geleidelijk een meer normale toestand, welke niet langer noopte tot een ingrijpen der Overheid in de mate, waarover tijdens de eerste na-oorlogse jaren geen, althans gering, verschil van inzicht bestond, gezien het uitzonderlijk karakter der periode. De verschillen in zienswijze omtrent aard en omvang der overheidstaak traden als gevolg hiervan meer en meer aan de dag. Ook dit facet is belangrijk; het houdt mede een aanwijzing in voor wat betreft de vergroting der tegenstellingen en de verbreding van de afstand, welke bij de achtereenvolgende kabinetsformaties was te overbruggen.”[55]
2. De (centrumrechtse) regering streeft naar een goede samenleving, waarin een evenwicht valt waar te nemen tussen de vrijheidzoekende burger enerzijds en maatschappelijke instituties hun eigen verantwoordelijkheid kennen anderzijds en waarin de regering het tot haar taak rekent om maatregelen te nemen die zijn gericht op de maatschappelijk en economisch zwakkeren in de samenleving. Hiermee staat het kabinet‑De Quay met zijn liberale ministersaandeel duidelijk in het teken van de opbouw van de verzorgingsstaat:
“Het is de overtuiging van de Regering, dat een essentiële voorwaarde voor een goede samenleving is gelegen in de eerbiediging en de bevordering van de vrijheid van de menselijke persoon en van zijn persoonlijke en maatschappelijke verantwoordelijkheid, uiteraard onder erkenning van de eigen verantwoordelijkheid van de in het maatschappelijk verkeer optredende privaatrechtelijke en publiekrechtelijke instituties. Aldus moet naar het oordeel der Regering in de samenleving aan zelfontplooiing in vrijheid een eerste plaats worden gegeven. Daartoe beoogt de Regering in de eerste plaats bevordering van de maatschappelijke en culturele ontplooiing van de mens in de samenleving en van zijn aanpassing aan snel wisselende omstandigheden. Voorts ziet zij het enerzijds als haar plicht voorwaarden te scheppen, die het de mens mogelijk maken door eigen inspanning in welvaart en welzijn te leven, anderzijds zal de Regering steeds die maatregelen nastreven, welke gericht zijn op de voorziening in de behoeften van maatschappelijk en economisch zwakkeren.”
3. Een duidelijk kenmerk van de opkomende verzorgingsstaat is ook herkenbaar als er economisch-financiële plannen worden aangekondigd waarbij ‘achterstanden’ tot voorwerp van zorg worden verklaard:
“Voor die gebieden, waar de groei der werkgelegenheid achterblijft, zal een regionaal welvaarts‑ en welzijnsbeleid worden gevoerd, waarbij het accent valt op het regionale industrialisatiebeleid, doch waarbij tevens de ontwikkeling van andere welvaartsbronnen, waaronder het toerisme, voor bepaalde gebieden zal worden nagestreefd.”[56]
4. Uitdrukkelijk wordt vastgesteld dat de regering zich zorgen maakt over de belastingdruk in ons land, maar ook wordt opgemerkt dat lastenverlichting pas mogelijk is als de groei van het nationale inkomen de omvang van het groeiende ‘staatsbudget’ (wordt hier gedoeld op het begrotingstekort ofwel de staatsschuld?) overtreft:
“De belastingdruk is in Nederland wel zeer zwaar geworden. Niettemin is verlichting slechts mogelijk, indien er voor zover de groei van het nationale inkomen de toeneming van de omvang van het staatsbudget overtreft. Op dit doel zal het beleid der Regering mede zijn gericht. In een zodanig fiscaal beleid zal prioriteit moeten worden gegeven enerzijds aan verlaging van de belastingdruk dáár, waar deze onevenredig hoog moet worden geacht (als een zeer sprekend voorbeeld van laatstbedoelde situatie ziet de Regering het thans bestaande belastingtarief voor ongehuwden), anderzijds aan structuurverandering in de belastingwetgeving, ten einde knelpunten voor de economische groei weg te nemen.”[57]
5. Een evenwichtige expansie van de economie en voorzieningen in de woningbouwsector wordt nagestreefd, waarmee een expliciet een verzorgingsstaatarrangement wordt bedoeld, zodat ook opgemerkt wordt dat deze zware problemen voor de overheidsfinanciën met zich meebrengen:
[Verz59.ka/1] “Een evenwichtige expansie van onze economie en de voorzieningen in de woningbouwsector, waarvan in het voorgaande enkele lijnen zijn geschetst, alsmede de activiteiten in het niet‑materiële vlak ‑ zo essentieel voor ons sterk groeiende volk in een tijd van snelle technische, economische en internationale ontwikkeling ‑ brengen zware problemen voor de overheidsfinanciën met zich.”
6. Garantie‑ en subsidiebeleid staat ter discussie:
“Een ernstige bezinning op het te voeren garantiebeleid voor de landbouw acht de Regering noodzakelijk. Verlaging der daarmede door de Overheid jaarlijks verbonden kosten is geboden. Hierbij moet men name worden gedacht aan het producentensubsidie op melk. Het te voeren landbouwbeleid zal overeenkomstig het ter zake gestelde in het advies van de Sociaal‑Economische Raad zijn gericht op:
1. het bevorderen van een zodanige nettobijdrage van de agrarische sector, dat het nationale produkt door een zo gunstig mogelijke aanwending van de beschikbare produktieve krachten zo groot mogelijk wordt;
2. het bevorderen van een redelijk bestaan in de agrarische sector;
[Verz59.ka/2] Ik wil mijn beschouwingen over het sociaal‑economische beleid niet afsluiten zonder te verklaren, dat de Regering er zich van bewust is, dat tal van maatregelen op sociaal en economisch terrein een belangrijk complement vragen op het gebied van het moderne maatschappelijke werk en op cultureel gebied.
[Verz59.ka/3] Meer nog dan de materiële welvaart is voor geheel ons volk het geestelijke welzijn van betekenis. De zorg voor het algemene belang brengt mede, dat de Overheid ook daarbij een eigen taak heeft. Nog sterker echter dan elders treedt op dit terrein de vrijheid en daarmede, de eigen verantwoordelijkheid en eigen taak van persoon en vrije organisatie op de voorgrond. De Regering is er zich ten volle van bewust, dat zulks een wezenlijke begrenzing medebrengt van de taak van der Overheid. Dat neemt niet weg, dat zij het haar plicht acht met kracht de ontwikkeling en ontplooiing van de geestelijke volkskracht [wordt niet toegelicht, jwj] te bevorderen.”[58]
7. Een van de kenmerken van de verzorgingsstaat door Schuyt in een vorig hoofdstuk weergegeven, namelijk dat alle potentiële talenten en vaardigheden ingezet dienen te worden, wordt in deze regeringsverklaring overeenkomstig geformuleerd:
“Wil Nederland zijn plaats in de rij der volkeren handhaven, hetgeen voor de werkgelegenheid en voor de bestaansmogelijkheid van geheel ons volk noodzakelijk is, dan zullen bij de snelle ontwikkeling van wetenschap en techniek aan ons onderwijs en wetenschappelijke onderzoek hoge eisen moeten worden gesteld. Daarbij plaatsen de sterke bevolkingsgroei en de in korte tijd verdubbelde belangstelling voor het voortgezet onderwijs ons voor uitermate moeilijke problemen. Ten einde ieder in staat te stellen zich overeenkomstig zijn aanleg en toewijding te ontplooien en tegelijkertijd het Nederlands potentieel aan intellect en bekwaamheid zo goed mogelijk te benutten, zal de Regering ernstig naar verbetering van de doelmatigheid van het onderwijs streven, waartoe ook de enorme uitgaven noodzaken, die het onderwijs thans reeds vraagt en in de toekomst nog in stijgende mate zal vergen. Daartoe is allereerst nodig, dat voor de verschillende takken van onderwijs voldoende bekwame docenten beschikbaar zijn. De Regering zal dit met kracht bevorderen. Ook dient een betere aanpassing van het onderwijs aan de verschillende capaciteiten der leerlingen te worden bevorderd. Daartoe zal het wetsontwerp op het voortgezet onderwijs een belangrijke bijdrage kunnen leveren. (…) De Regering overweegt voorts een verdere spreiding van instellingen van hoger onderwijs.”
8. Een typisch ‑ immers iets dergelijks komt wat beleidsvoering in de eerdere ontwikkelingsfasen voorafgaande aan de verzorgingsstaat niet voor – kenmerk van de hoogontwikkelde maatschappij is een aantal gerichte maatregelen die de ontmenselijking van de samenleving moeten tegengaan in samenhang met een breed geformuleerd cultuurbeleid, dat noodzakelijk genoemd wordt:
“[Verz59.ka/4] De dreigende vertechnisering en de toenemende vrije tijd doen steeds duidelijker de waarde naar voren komen van de jeugdvorming, de volksontwikkeling en de sportbeoefening en tonen aan, dat overheidssteun aan de cultuur niet alleen ter wille van kunst en kunstenaars, maar om der wille van het gehele volk noodzakelijk is. In dit verband denkt de Regering tevens aan de bevordering van activiteiten op het terrein van de geestelijke volksgezondheid en van het maatschappelijk werk. De Regering zal bevorderen, dat bij de grote inspanning, die ons volk moet leveren voor de verdediging van onze beschaving en voor zijn economische en sociale welvaart, ook aan de zo juist genoemde sectoren passende aandacht zal worden besteed.”
We hebben hier te maken met onmiskenbaar nieuwe beleidsontwikkelingen, die door een nieuwe regering worden voorgesteld én door de VVD als regeringspartij worden gedragen en ondersteund. Ook de VVD werkt expliciet mee aan de opbouw van de ‘sociale welvaart’ in de samenleving.
9. Was de VVD‑inbreng al herkenbaar in vorige passages, zij is zeker ook herkenbaar in de passage over decentralisatie:
“Waar de Regering decentralisatie, zover die mogelijk is binnen het kader van het algemeen belang, voorstaat, zal zij, binnen dat kader, de zelfstandigheid der lagere bestuurlijke organen bevorderen. Daartoe zal mede moeten strekken een spoedige behandeling van een aan de Staten‑Generaal aangeboden ontwerp van wet, regelende de financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten. In dit verband zal de regering de mogelijkheden tot uitbreiding van het plaatselijk belastinggebied onder de ogen zien. Voor de grote agglomeraties, welker bestuursproblemen niet kunnen worden opgelost door middel van grenswijzigingen en/of intercommunale samenwerking, zal worden gestreefd naar het scheppen bij de wet van nieuwe bestuursvormen, afgestemd op de bijzondere behoefte van het gebied. Bijzondere aandacht zal worden gewijd aan de regeling en functionering van het georganiseerd overleg.”
De dag volgend het uitspreken van de regeringsverklaring, op 27 mei 1959 volgen de beraadslagingen over de regeringsverklaring. Nadat Oud gewoontegetrouw de gang in de kabinetsformatie heeft besproken, komt hij vervolgens uit op de verwachtingen die hij van dit kabinet met drie eigen bewindslieden (Korthals, Toxopeus en Van den Bergh) heeft:
[Verz59/1] ‘Ik verwacht van het Kabinet ‑ en gelukkig is dat blijkens de regeringsverklaring ook zijn standpunt ‑ een beleid, dat sociaal rechtvaardig en economisch verantwoord zal zijn. Ik acht het van grote betekenis, dat onder het bewind van dit Kabinet duidelijk aan de dag zal kunnen treden, dat er voor vrees, dat een Kabinet zonder socialisten in sociale rechtvaardigheid te kort zal schieten, niet de minste aanleiding bestaat.’[59]
Ook maakt Oud duidelijk aan het adres van de antirevolutionairen dat christelijk‑sociale politiek niet alleen van confessionele partijen verwacht behoeft te worden. Dit kan een indicatie zijn voor het denken binnen de VVD zelf, maar vanwege de politieke theorie die in dit boek centraal staat refereren we aan het gedachtegoed dat Van Esveld heeft nagelaten, waarin verschil wordt gemaakt tussen het christelijk geloof en een zedekundig christendom. Op dit laatste aspect wordt de liberale leer van het verband tussen persoonlijke en maatschappelijke verantwoordelijkheid gestoeld:
“Zou men menen, dat een christelijk‑sociaal beleid alleen kan worden gevoerd op de grondslag van de beginselen van een confessionele partij, dan zou ik deze opvatting natuurlijk volstrekt moeten verwerpen, maar wanneer men het zo stelt, dat eis voor een christelijk‑sociaal beleid is, dat het wordt gevoerd op de grondslag van het gebod van de naastenliefde, is het ook voor mij volkomen aanvaardbaar, want dat betekent het, dat men een beleid wenst, dat ervan uitgaat, dat de mens zich medeverantwoordelijk heeft te voelen voor zijn medemens en dan wordt dit aanvaard evenzeer buiten de confessionele partijen. MdV! Er is niet alleen een christelijk geloof, er is ook een zedekundig christendom. Dat zedekundige christendom wordt ook aanvaard door velen, die niet van het christelijke geloof zijn, zoals de Israëlieten en sommige humanisten. Ik raak hier even aan die oude gedachte van Thorbecke van een christendom boven geloofsverdeeldheid, aan die redevoering van Thorbecke, waarin hij zegt, dat het christendom niet is gebleven binnen de Kerk, maar dat het is geworden een machtige stroom, die zich door alle aderen van de maatschappij heeft uitgestort. (…) kan men daaruit afleiden, dat ik mij volkomen kan verenigen met een uitspraak als die van het Kabinet, waar het Kabinet in de regeringsverklaring zegt, dat het tot de grote waarden, die onze Nederlandse samenleving kenmerken, in de eerste plaats rekent de christelijke grondslag van onze beschaving, welke van zoveel betekenis is voor de ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid. [V.59/1] Daarom heb ik ook met instemming kennis genomen van de wijze, waarop het Kabinet het verband legt tussen de persoonlijke en de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de mens, omdat ik daar in tot uitdrukking zie gebracht, dat de mens niet alleen verantwoordelijk is voor zich zelf, maar, zoals ik zeide, dat hij ook verantwoordelijk is voor zijn medemens. Ik zie deze medeverantwoordelijkheid zo, dat wij de zelfontplooiing in vrijheid, die wij voor ons zelf verlangen, ook moeten trachten te verzekeren aan onze medemens.”
Tegelijkertijd wordt ook een verband gelegd met de liberale vorm van solidariteit dat door christenen naastenliefde wordt genoemd:
[Verz59/2] “Bij een vorig debat in deze Kamer heb ik dit geformuleerd in deze zin, dat wij ernaar moeten streven de mens, die door de maatschappelijke omstandigheden niet of onvoldoende in de gelegenheid is, zijn eigen verantwoordelijkheid te dragen, daartoe in staat te stellen. In feite, MdV, komt dit alles neer op de toepassing van het christelijke gebod van de naastenliefde.
Er wordt aan toegevoegd dat de toepassing van dit beginsel voor alle betrokkenen even moeilijk is; en niet alleen dat. Tegelijkertijd is het zo dat het hogere beginsel maatstaven geeft maar geen uitgewerkte politiek en zo kan het gebeuren dat het hogere beginsel op verschillende wijze gestalte krijgt in de dagelijkse politieke gang van zaken:
“Van de volkomen naleving van dat gebod blijven wij allen mijlen ver verwijderd, maar als het goed is, moet er altijd spanning zijn tussen hetgeen wij doen en hetgeen wij zouden moeten doen. Ieder, die zich door een hoger beginsel geleid weet, voelt die spanning, onafhankelijk van de vraag, waar hij meent de bron te vinden, waaruit het hogere beginsel voortspruit. [V.59/2] Tegelijkertijd is het echter zo, dat het hogere beginsel ons wel maatstaven geeft, doch geen uitgewerkte politiek. Daardoor kunnen aan de ene kant zij, die het hogere beginsel op dezelfde wijze belijden, tot een verschillende politiek komen en aan de andere kant zij, die ten aanzien van het hogere beginsel verschillen, tot een zelfde politiek.
Wederom voelt Oud zich gedwongen om zich te weer te stellen tegen het beeld van zijn partij, als zijnde rechts en conservatief:
‘Wij hebben, in één woord, in de verklaring tal van frisse geluiden beluisterd. Zo ergens nog de vrees mocht hebben bestaan, dat van het Kabinet slechts een conservatief beleid te verwachten, dan heeft de verklaring dit wel volstrekt gelogenstraft.’[60] De fractie is kennelijk niet in staat om zich definitief te bevrijden van de traditionele verwijten en schimpscheuten in haar richting.
In tweede termijn licht Oud zijn decentralisatieprincipes nader toe:
[Lib.59/1] ‘Ik ben van mening, dat handhaving en versterking van onze democratische instellingen betekent: bevordering van de zelfstandigheid, als ik het zo mag noemen, van de maatschappelijke groeperingen. Dit is niet iets nieuws. Ik heb hier in de Kamer bij vorige gelegenheden, o.a. bij de algemene politieke beschouwingen, wel gezegd, dat ik het als een van de belangrijke doeleinden acht, ook van onze politiek, dat wij trachten te bevorderen de zelfstandige kracht, maar niet alleen zelfstandige kracht van het individu, doch ook van de verschillende maatschappelijke groeperingen.’[61]
Dat er door de VVD constructief werd meegewerkt aan de verzorgingsstaat kan ook vastgesteld worden uit de volgende passage waarin een kanttekening wordt geplaatst bij de overgang van de sociale bijstand en de complementaire arbeidsvoorzieningen, waarbij overigens het begrip ‘bedeling’ als een achterhaalde, want 19e eeuwse term wordt aangeduid:
[Verz59/3] “Wat betreft de overgang van de sociale bijstand en de complementaire arbeidsvoorzieningen wil ik eerlijk verklaren, dat mijn vrienden en ik met het voornemen daartoe niet zo bijzonder gelukkig zijn. Deze zaak riep een herinnering bij mij op ‑ gelukkig is het probleem thans wat anders ‑ aan 1923. (…) toen een wethouder van sociaal‑democratische huize in Amsterdam, wiens naam ongetwijfeld ook voor de jongere leden van de Kamer nog iets zegt, nl. (…) Wibaut, die als wethouder van financiën ‑ (…) ‑ aan de wethouder van sociale zaken in Amsterdam ‑ de werklozenzorg was toen voor het grootste deel nog gemeentezaak ‑ schreef, dat het het beste zou zijn als, wat men toen noemde, de uitgetrokken werklozen maar werden overgebracht naar wat men toen de bedeling noemde. Ik dacht: wat zijn wij in de loop van die bijna 40 jaar gelukkig toch veel vooruitgegaan. Het woord “bedeling” gebruiken wij terecht niet graag meer. Niemand van ons zal willen, dat die sociale bijstand en die complementaire arbeidsvoorzieningen in het teken van de bedeling worden gesteld. Wij zijn er volkomen van overtuigd, dat, als deze zaak overging naar het Departement van Maatschappelijk Werk, zij totaal niet in het teken van de bedeling zou komen. Er werken in deze aangelegenheid echter ook zekere psychologische factoren en daarom zou ik het Kabinet willen vragen deze terdege te overwegen. Ik twijfel er geen ogenblik aan, dat, als het bij Maatschappelijk Werk komt onder leiding van Minister Klompé, het niet in een soort van bedelingssfeer komt, zoals (…) Burger enigszins vreest, maar wij hebben rekening te houden met de psychologische factoren. De MP zal de eerste zijn om de betekenis hiervan te erkennen.”[62]
Na deze bespreking van de regeringsverklaring volgt later in hetzelfde jaar de Nota inzake hoofdpunten sociaal‑economisch beleid in de naaste toekomst, waarvan een plenaire behandeling in de Kamer plaats heeft op 16 juli 1959. Aangezien deze nota en de behandeling hiervan in dit hoofdstuk dezelfde mate van relevantie kan worden toegeschreven als die van de algemene beschouwingen, wordt deze Kamerbrede discussie hieronder op dezelfde wijze gevolgd als hiervoor is gebeurd. Zeker met het oog op het feit dat het hier een regeringsnota betreft van een coalitie waarin de VVD voor het eerst sinds de oorlog de volle medeverantwoordelijkheid draagt, is een bestudering van het VVD‑aandeel in de debatten van belang. Aan de onderstaande gedachtewisseling wordt overigens door meerdere ministers deelgenomen.
Economisch is het land inmiddels in een sterke welvaartsgroei terechtgekomen. Hoe gaat een confessioneel‑liberale regering daarmee om? De regering wil met een systeem van gedifferentieerde loonvorming het instrument scheppen om de arbeidsvoorwaarden aan een dergelijke ontwikkeling aan te passen:
“Dit versnelde expansietempo is natuurlijk een zaak, die men positief moet beoordelen. Voor onze economie, die, gegeven de snelle bevolkingsaanwas, zozeer is aangewezen op een hoog economisch groeitempo, is een expansie van het nationale inkomen, de produktie, de werkgelegenheid, de investeringen en de consumptie van het allergrootste gewicht. Voor zover in bepaalde sectoren van het bedrijfsleven hierdoor de produktie per werknemer sneller stijgt dan was voorzien, ontstaan uiteraard ook meer mogelijkheden tot verhoging van b.v. de lonen en verbetering van andere arbeidsvoorwaarden. De Regering wil door het systeem van de gedifferentieerde loonvorming het instrument scheppen om de arbeidsvoorwaarden aan een dergelijke ontwikkeling aan te passen.[63]
Het bedrijfsleven wordt de volgende verantwoordelijkheden toegedacht:
“Naar mijn mening behoort de verantwoordelijkheid voor het prijsbeleid in beginsel bij het bedrijfsleven zelf te liggen. Ik acht dit een logisch complement van de versterkte verantwoordelijkheid, die het bedrijfsleven nu ook krijgt te dragen met betrekking tot de loonvorming. Natuurlijk zijn er omstandigheden, waaronder de Overheid te dezen een taak heeft, en wel in het bijzonder, wanneer ten tijde van een overspannen conjunctuur de prijzenlift voortdurend naar hogere etages dreigt te schieten, zulks mede onder invloed van een te geringe concurrentie. Onder die omstandigheden moet de Overheid zich sterk maken om een dergelijke ongewenst geachte prijsontwikkeling te voorkomen. Het instrument van de prijspolitiek blijft dus onmisbaar, doch men moet dit instrument bewaren voor abnormale situaties. Men kan immers wel tijdelijk een prijsniveau bevriezen, doch een duurzame bevoogding op dit gebied moet onherroepelijk leiden tot een verwringing van de prijsstructuur.[64]
De minister van sociale zaken en volksgezondheid Van Rooy bevestigt nog eens het evenwichtsdenken tussen de individuele ‑ en groepsverantwoordelijkheid in de samenleving:
“Het hoofdmotief is de belangrijke waarde, die de Regering toekent aan de eigen menselijke verantwoordelijkheid, niet alleen van het individu, maar ook van de groep in de samenleving. Hieruit volgt, dat naar de mening van de Regering de bepaling van het loon zo belangrijk is in het leven van het individu, dat deze bepaling in eerste instantie behoort te geschieden door degenen, die daarbij direct zijn betrokken, de bedrijfsgenoten.[65]
Dezelfde minister van sociale zaken kondigt aan dat het onderwerp van de minimumlonen in verband met het systeem van de sociale zekerheden nader zal worden onderzocht:
“Het is voor mij verleidelijk, mij thans te gaan verdiepen in allerlei kwesties. Ik denk b.v. aan een van de eerste daden van de Regering. Toen zij haar verantwoordelijkheid aanvaardde, heeft zij zich nl. tot de SER gewend met betrekking tot de minimumlonen. ($…) Roemers (PvdA, JWJ) heeft erop gewezen, dat dit geen gemakkelijke kwestie is. Dat is inderdaad het geval. Anderzijds wordt juist dit punt van de minimumlonen bij de vrijere loonvorming van nog groter belang, dan het in het verleden is geweest. In het verleden kenden wij deze regeling niet. Gezien de instelling, die het Kabinet heeft en tot uitdrukking wil brengen, meent het, dat het aan dit punt van de minimumlonen zijn volle aandacht moet besteden. Ik zal hierop echter niet verder ingaan, omdat wij af moeten wachten, wat de SER ter zake naar voren zal brengen. (…) Wij zullen afwachten en nagaan in hoeverre datgene, wat de SER op dit punt naar voren brengt, kan worden ingepast in het gehele gebouw van onze sociale zekerheden.”[66]
Overigens komen we hier voor de eerste keer de term ‘gebouw der sociale zekerheden’ tegen!
De staatssecretaris van sociale zaken en volksgezondheid, Roolvink, verwoordt vervolgens zijn gemoedstoestand op deze post binnen het kabinet:
“Ik geloof, dat degenen, die vandaag de moed hebben om de christelijk‑sociale gezindheid van dit Kabinet in twijfel te trekken, ook deze gegevens in ogenschouw moeten nemen. Hier gaat het om de zwakken, degenen, die geen helper in de samenleving hebben om hun werkelijk tot steun te zijn. Ik prijs mij gelukkig hieraan iets te hebben kunnen doen, dat deze maatregel zal worden genomen. Al zou ik morgen of overmorgen weer van deze post moeten verdwijnen, toch zou ik mij mijn leven lang gelukkig voelen hieraan iets te hebben gedaan, juist omdat wij hier te maken hebben met de zwakken in onze samenleving.[67]
Tot slot van dit debat voeren wij het VVD‑Kamerlid Schuitemaker op, die het opneemt voor de minst draagkrachtigen:
“Ten slotte zou ik iets willen zeggen over de kwestie van goedkope woningen voor de minst draagkrachtigen. De Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid heeft dit wel enigszins in zijn antwoord betrokken, maar ik ben bang, dat aan dit punt toch te weinig aandacht is besteed. Mogelijkerwijze komt dit nog weleens. [Verz59/5] Ik ben ervan overtuigd, dat dit eigenlijk bij de materie, waarom het hier gaat, het kernprobleem is en dat dit een groot offer van de schatkist zal vergen. Het is noodzakelijk, dat hieraan op zeer korte termijn iets wordt gedaan. De bestaande financieringen zullen, bepaaldelijk nu ze verlaagd worden, niet meer aan hun doel kunnen beantwoorden t.a.v. deze woningen met een lage huurwaarde. Zij zullen door de minst draagkrachtigen niet meer kunnen worden betaald. Het zal dus noodzakelijk zijn, dat de Regering zich hierop ernstig beraadt. Ik heb weleens de indruk, dat dit vraagstuk wel belangrijk, maar toch niet zo belangrijk wordt geacht als ik op het ogenblik vind. Dit kan nog weleens wat kosten.”[68]
Samenvatting van hoofdpunten:
[Verz59.ka/1] “Een evenwichtige expansie van onze economie en de voorzieningen in de woningbouwsector, waarvan in het voorgaande enkele lijnen zijn geschetst, alsmede de activiteiten in het niet‑materiële vlak ‑ zo essentieel voor ons sterk groeiende volk in een tijd van snelle technische, economische en internationale ontwikkeling ‑ brengen zware problemen voor de overheidsfinanciën met zich.”
[Verz59.ka/2] Ik wil mijn beschouwingen over het sociaal‑economische beleid niet afsluiten zonder te verklaren, dat de Regering er zich van bewust is, dat tal van maatregelen op sociaal en economisch terrein een belangrijk complement vragen op het gebied van het moderne maatschappelijke werk en op cultureel gebied.
[Verz59.ka/3] Meer nog dan de materiële welvaart is voor geheel ons volk het geestelijke welzijn van betekenis. De zorg voor het algemene belang brengt mede, dat de Overheid ook daarbij een eigen taak heeft.
[Verz59.ka/4] De dreigende vertechnisering en de toenemende vrije tijd doen steeds duidelijker de waarde naar voren komen van de jeugdvorming, de volksontwikkeling en de sportbeoefening en tonen aan, dat overheidssteun aan de cultuur niet alleen ter wille van kunst en kunstenaars, maar om der wille van het gehele volk noodzakelijk is. In dit verband denkt de Regering tevens aan de bevordering van activiteiten op het terrein van de geestelijke volksgezondheid en van het maatschappelijk werk.
[Verz59/1] De VVD verwacht van het kabinet een beleid, dat sociaal rechtvaardig en economisch verantwoord zal zijn. Tevens is het van grote betekenis, dat onder het bewind van dit kabinet duidelijk aan de dag zal kunnen treden, dat er voor vrees, dat een kabinet zonder socialisten in sociale rechtvaardigheid te kort zal schieten, niet de minste aanleiding bestaat.
[V.59/1] Daarom heb ik ook met instemming kennis genomen van de wijze, waarop het Kabinet het verband legt tussen de persoonlijke en de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de mens, omdat ik daar in tot uitdrukking zie gebracht, dat de mens niet alleen verantwoordelijk is voor zich zelf, maar dat hij ook verantwoordelijk is voor zijn medemens. Ik zie deze medeverantwoordelijkheid zo, dat wij de zelfontplooiing in vrijheid, die wij voor ons zelf verlangen, ook moeten trachten te verzekeren aan onze medemens.
[Verz59/2] Bij een vorig debat in deze Kamer heb ik dit geformuleerd in deze zin, dat wij ernaar moeten streven de mens, die door de maatschappelijke omstandigheden niet of onvoldoende in de gelegenheid is, zijn eigen verantwoordelijkheid te dragen, daartoe in staat te stellen. In feite komt dit alles neer op de toepassing van het christelijke gebod van de naastenliefde.
[V.59/2] Tegelijkertijd is het echter zo, dat het hogere beginsel ons wel maatstaven geeft, doch geen uitgewerkte politiek. Daardoor kunnen aan de ene kant zij, die het hogere beginsel op dezelfde wijze belijden, tot een verschillende politiek komen en aan de andere kant zij, die ten aanzien van het hogere beginsel verschillen, tot een zelfde politiek.
[Lib.59/1] ‘Ik ben van mening, dat handhaving en versterking van onze democratische instellingen betekent: bevordering van de zelfstandigheid, als ik het zo mag noemen, van de maatschappelijke groeperingen. Dit is niet iets nieuws. Ik heb hier in de Kamer bij vorige gelegenheden, o.a. bij de algemene politieke beschouwingen, wel gezegd, dat ik het als een van de belangrijke doeleinden acht, ook van onze politiek, dat wij trachten te bevorderen de zelfstandige kracht, maar niet alleen zelfstandige kracht van het individu, doch ook van de verschillende maatschappelijke groeperingen.
[Verz59/3] “Wat betreft de overgang van de sociale bijstand en de complementaire arbeidsvoorzieningen wil ik eerlijk verklaren, dat mijn vrienden en ik met het voornemen daartoe niet zo bijzonder gelukkig zijn. Deze zaak riep een herinnering bij mij op ‑ gelukkig is het probleem thans wat anders ‑ aan 1923. (…) toen een wethouder van sociaal‑democratische huize in Amsterdam, wiens naam ongetwijfeld ook voor de jongere leden van de Kamer nog iets zegt, nl. Wibaut, die als wethouder van financiën ‑ aan de wethouder van sociale zaken in Amsterdam ‑ de werklozenzorg was toen voor het grootste deel nog gemeentezaak ‑ schreef, dat het het beste zou zijn als, wat men toen noemde, de uitgetrokken werklozen maar werden overgebracht naar wat men toen de bedeling noemde. Ik dacht: wat zijn wij in de loop van die bijna 40 jaar gelukkig toch veel vooruitgegaan. Het woord “bedeling” gebruiken wij terecht niet graag meer.
[Verz59/5] Ik ben ervan overtuigd, dat dit eigenlijk bij de materie, waarom het hier gaat, het kernprobleem is en dat dit een groot offer van de schatkist zal vergen. Het is noodzakelijk, dat hieraan op zeer korte termijn iets wordt gedaan. De bestaande financieringen zullen, bepaaldelijk nu ze verlaagd worden, niet meer aan hun doel kunnen beantwoorden t.a.v. deze woningen met een lage huurwaarde.
1960
We zullen zien dat Oud bij deze algemene beschouwingen zijn laatste belangrijke bijdrage zal leveren aan het liberale staatkundig denken, terwijl hij pas in 1963 terugtreedt als partijleider. Hij is de komende twee jaar minder toegespitst op de grote beginselen en komt meer gedetailleerd aan het woord op deelsectoren van het regeringsbeleid. Hiermee wordt bevestigd dat hij politiek in zijn nadagen verkeert en dat de VVD zich opmaakt op zijn opvolging.
Oud bespreekt drie hoofdpunten, te weten de loonpolitiek, de woningpolitiek en de financiële politiek, economische hoofdpunten van dat moment in de opbouw van de verzorgingsstaat, maar wij laten deze onderwerpen verder rusten. Ook komen politieke thema’s aan de orde, zoals het referendum en de rol en functie van de Eerste Kamer, maar deze onderwerpen laten we hier eveneens buiten beschouwing aangezien ze eerder passen in een staatkundige studie, dan in dit onderhavige onderzoek over het (sociaal‑)liberalisme in de verzorgingsstaat. Wel zal het onderwerp van de neveneffecten van de decentralisatie als enige thema in deze jaargang worden toegelicht, vanwege de parlementaire ‘primeur’ tijdens algemene beschouwingen van Ouds gerichte aanval op de ambtelijke macht en werking; bij gelegenheid: tegenwerking.
In eerste en tweede termijn wordt het onderwerp van de decentralisatie, althans van de neveneffecten hiervan, nog eens van stal gehaald; het werd immers bij de voorgaande algemene beschouwingen besproken. Oud constateert dat er geen vorderingen zijn geboekt, maar er zijn wel heel bijzondere oorzaken, namelijk de intern ambtelijke tegenwerking, die kennelijk een structureel onderdeel zijn geworden van de moderne samenleving en waarmee ook in de toekomst rekening zal moeten worden gehouden. Hij geeft de volgende toelichting:
“Het schiet met de bevordering van die decentralisatie naar mijn mening bitter slecht op. Dit begrijp ik best, omdat de Regering hierbij staat voor sterke tegenwerkende krachten (sic!). En van die tegenwerkende krachten, die men niet moet onderschatten, is de tegenwerking, die de Regering op veel plaatsen zal vinden in ambtelijke kring. Dit kan niet anders, MdV, dit is volkomen duidelijk, want in ambtelijke kring is men er natuurlijk van overtuigd, dat men het zelf het beste weet. Niemand geeft graag macht kwijt; ook een ambtenaar geeft niet graag macht kwijt en in centrale ambtelijke kringen zal men niet gaarne zien, dat bevoegdheden overgaan naar provincies en gemeenten. Een sprekend voorbeeld daarvan was het volgende. Het geval op zich zelf is helemaal niet zo belangrijk, maar wij hebben met de MvSZ&V hier behandeld de wijziging van de Hinderwet. Daarbij heeft de Kamer een amendement aangenomen van, als ik mij niet vergis, (61) (…) Westerhout, waarbij aan de gemeentebesturen een zekere verordenende bevoegdheid werd gegeven. Nu is het tekenend, MdV, dat dit besluit van de Kamer in het juristenblad op hevige wijze is gekritiseerd door een hoofdambtenaar van het departement van die Minister, een hoofdambtenaar, die met de behandeling van Hinderwetzaken is belast ‑ ik heb dit in de Staatsalmanak nagekeken ‑, en die heeft die artikelen zelf geschreven onder de overigens aardig gevonden titel “Een hinderlijk amendement”. Nu moet men niet denken, dat de strekking van mijn betoog is, dat de Minister tegen die ambtenaar zal moeten zeggen: U mag die dingen niet schrijven. Helemaal niet, MdV, want ik sta op het standpunt, dat men ook de ambtenaar zoveel mogelijk vrijheid moet laten, als het in het behoorlijke gaat.[69]
Het valt hierbij dus op dat Oud zich niet verzet tegen het recht op eigen meningsvorming in ambtelijke kring:
[Vrijemeningsuiting59/1] “Ik kan er best tegen, als een ambtenaar van het Departement van de Minister zijn visie wil geven en daarbij ook de Kamer wil bekritiseren en ik ben deze ambtenaar er zelfs dankbaar voor, dat hij dit heeft gedaan, omdat hij mij zo goed in de gelegenheid stelt, mijn stelling te illustreren inzake het verzet, dat de Regering in ambtelijke kring telkens op dit punt tegenkomt.
En in tweede termijn:
“Ik moge nog een enkel woord zeggen over de decentralisatie. (…) Nu heb ik daarbij gesproken over de tegenwerkende krachten, zoals ik het heb uitgedrukt, uit ambtelijke kring. De MP heeft toen gezegd: U moet dat niet zo zien, dat die ambtenaren die macht zo graag willen behouden, maar het gaat om de vraag van de verantwoordelijkheid. Zeker, MdV, ik spreek dat niet tegen, maar er is natuurlijk een nauwe samenhang tussen die twee dingen. Als een hoofd van een ambtelijke dienst denkt: Ik moet verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken, op een bepaald terrein, dan zal hij de macht willen behouden, ten einde die verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Nu is het volkomen begrijpelijk, dat, als iemand verantwoordelijkheid voor een bepaalde centrale dienst draagt en hij daarop zijn best doet en het, naar zijn overtuiging, ook goed doet, er weinig neiging bij hem is, het aan anderen over te dragen. Dat is, wat ik weleens heb genoemd, het verlichte despotisme van de ambtenaar, die nu eenmaal meent, dat hij zelf het het beste kan. Aan de andere kant heeft de MP gelijk, dat de tegenhanger is, dat er ook bij de lagere lichamen weleens schuwheid is, verantwoordelijkheden over te nemen. Dat weet ik ook. Het is weleens gemakkelijk, indien een ander het maar beslist (sic!). Ik heb echter juist ook daartegen altijd gewaarschuwd, want wanneer wij ons democratische staatsbestel, waarvan die decentralisatie nu eenmaal een belangrijk onderdeel uitmaakt, willen handhaven, moeten wij niet bevreesd zijn om eigen verantwoordelijkheid te dragen. de MP heeft in dit verband ook genoemd de sportnota en gezegd: Bij de behandeling daarvan is toch duidelijk gebleken, dat de Regering het graag aan de gemeentebesturen wil overlaten. Maar, MdV, daar was een adder onder het gras, omdat nu eenmaal aan het treffen van behoorlijke sportvoorzieningen uitgaven zijn verbonden. Ik kon mij zo voorstellen, dat de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft gedacht: Als de gemeenten het moeten betalen behoef ik geen strijd te gaan voeren met mijn ambtgenoot van Financiën om hogere posten voor die sport op mijn begroting te krijgen. Dat wil niet zeggen, dat ik het daarom afkeur wat de Minister heeft gedaan. Ik ben het er volkomen mede eens ‑ het is trouwens ook in een motie in deze Kamer uitgesproken ‑, dat hier een taak is voor de gemeentebesturen, maar ik zeg erbij, dat de Regering dan ook zorg ervoor moet dragen, dat de gemeentebesturen in staat zijn die taak te vervullen.”[70]
Samenvatting van hoofdpunten:
[Vrijemeningsuiting59/1] “Ik kan er best tegen, als een ambtenaar van het Departement van de Minister zijn visie wil geven en daarbij ook de Kamer wil bekritiseren en ik ben deze ambtenaar er zelfs dankbaar voor, dat hij dit heeft gedaan, omdat hij mij zo goed in de gelegenheid stelt, mijn stelling te illustreren inzake het verzet, dat de Regering in ambtelijke kring telkens op dit punt tegenkomt.
1961
Opvallend is de benadrukking van het sociale element als het om de eenwording van Europa gaat, als een van de fundamentele hoekstenen voor de politieke eenwording van ons continent:
[Intern.61/1] [Solida.61/1] Ik geloof echter met de Regering, dat, naarmate de economische, financiële en sociale belangen van de Lid‑Staten van de Europese Gemeenschappen meer en meer zullen worden verweven, deze solidariteit zich ook zal weerspiegelen in een gemeenschappelijk buitenlands beleid. Economische eenheid is ‑ de geschiedenis kent daarvan tal van voorbeelden ‑ onmisbaar om tot politieke eenheid te geraken.[71]
Op binnenlands terrein wordt de loon‑ en prijspolitiek door Oud geëvalueerd. Hij zegt tevreden te zijn omdat het beleid op hoofdpunten geslaagd is. Er is naast een kanttekening ook een pluspunt, als hij constateert dat ‘een belangrijk deel van de welvaartsvermeerdering aan de werknemers ten goede is gekomen’:
[Verz61/1] “Ik meen, dat het binnenlands beleid in zijn hoofdzaken geslaagd is. Dan denk ik in de eerste plaats aan de loon‑ en prijspolitiek. Natuurlijk is die niet volmaakt. Het bewandelen van nieuwe wegen is nooit een eenvoudige zaak, maar het is naar mijn gevoel niet te ontkennen, dat een belangrijk deel van de welvaarstvermeerdering aan de werknemers ten goede is gekomen.[72]
Wederom treffen we een bewijs aan van de bijdrage van de VVD aan de verzorgingsstaat, al dient er een parlementair zuivere behandelingsprocedure aan verbonden te worden:
[Verzorgst.61/1] Er zit aan de verhoging van de AOW‑uitkering, hoeveel wij er allen ook voor mogen gevoelen ‑ het zal met ons allen wel zo zijn, dat, als de mogelijkheid er is, wij eraan zouden willen meewerken ‑, zoveel vast, dat men hierover kan beslissen ‑ bij motie kan dat naar mijn gevoel in het algemeen al niet ‑ zonder dat daaraan is voorafgegaan een grondige discussie met de MvSoZa en Volksgezondheid, tot wiens departement deze zaken nu eenmaal behoren. Daarom zou ik tot (…) Burger willen zeggen, dat het in het belang is van een regelmatige behandeling van de zaken in deze Kamer, als hij bij deze $algemene beschouwingen die moties zou terugnemen. Ik heb mij, zoals ik gisteren heb gezegd, niet willen verzetten tegen de behandeling van de moties bij deze gelegenheid, omdat ik niet wilde, dat (…) Burger weer zou zeggen: Gij belet zelfs, dat de Kamer een beslissing over mijn moties neemt. Als (…) Burger meent, dat hij de zaken, die hij voorstaat, goed zou doen met aan het slot van deze algemene beschouwingen deze moties te laten verwerpen, dan geloof ik, dat hij het verkeerd ziet. Ik meen, dat hij, ook van zijn eigen standpunt uit, veel beter zou doen, deze zaken te doen behandelen bij de behandeling van de begrotingen, waar deze dingen thuishoren.[73]
Hoewel het economische beleid van de VVD‑fractie niet centraal staat in ons onderzoek, doet er zich in deze jaargang een gelegenheid voor om kennis te nemen welke definitie de VVD hanteert inzake een gezond evenwicht in de staatsfinanciën; hieronder is economisch woordvoerder Van Leeuwen aan het woord:
[Econlib.61/3] Onder gezond evenwicht in de staatsfinanciën versta ik bepaald niet, dat het juist zou zijn, dat de totaliteit der uitgaven door lopende inkomsten zou worden gedekt. Verleden jaar hebben wij hier meer uitvoerig over gediscussieerd. Ik blijf van mening, dat de nettowoningwetvoorschotten normaliter uit leningsgelden behoren te worden bekostigd en dat ook tegenover aflossing op de binnenlandse staatsschuld grotendeels nieuwe schuld dient te worden aangegaan.[74]
Terzijde zij hier ook opgemerkt dat de VVD zich verzet tegen investeringsaftrek als instrument, want deze wordt gezien als een ‑ prijsvervalsende ‑ subsidie, die ongelijkheid en onbillijkheid in de hand werkt. Oud pleit in plaats daarvan voor een beter afschrijvinsgsysteem:
[Econlib.61/4] Ik moge bekend veronderstellen, dat ik mij steeds tegen de investeringsaftrek heb gekant. Ik vind het een verkeerde faciliteit. In wezen is het een subsidie en de ondernemer wordt, juist doordat hij zijn kostprijs wegens de belastingbesparing lager kan calculeren, tot investeren aangespoord. Aangezien ik in het algemeen tegen prijsvervalsende subsidies ben, terwijl bovendien de investeringaftrek zeer ongelijk en zeer onbillijk werkt, is het mij steeds aangenaam te ontwaren, dat ik in mijn tegenstand tegen deze faciliteit niet meer zo alleen sta als toen zij destijds werd ingevoerd. De faciliteit komt neer op een vrij aanzienlijke, zij het slecht verdeelde, belastingmatiging, welke gevoeld wordt als een correctie op een onvoldoend(e) fiscaal afschrijvingssysteem. Wil men die intrekken, dan zal er wat anders voor in de plaats moeten komen, b.v. een beter afschrijvingssysteem, algehele verlaging van de vennootschapsbelasting of iets anders. Misschien kunnen de extra aan de fiscus toevloeiende gelden goed besteed worden aan een geleidelijk in te voeren zo hoogst nodige matiging van de progressie in de inkomstenbelasting.[75]
Tot slot van deze jaargang nog een korte en vage opmerking terzake van de VVD-visie wanneer de belastingen omhoog moeten, en wanneer de belastingen omlaag kunnen gaan:
[Econlib.61/6] Het is misschien een doublure, dat ik het nu reeds zeg, maar ik wil toch opmerken, dat ik op het standpunt sta, dat de belastingen omhoog moeten gaan, als het moet en dat zij omlaag moeten gaan, als het kan. Ik vind het bepaald prematuur vandaag te gaan beslissen over belastingheffingen, die pas in 1964 effect zullen hebben. (…)[76]
Het zal duidelijk zijn dat deze richtlijn nauwelijks houvast biedt voor een voorspelling wanneer de VVD de belastingen wil laten stijgen, omdat deze partij, gelet de ruimhartige opstelling van andere partijen, altijd zal blijven ijveren voor belastingverlaging. Nuttig is dat Oud erkent dat belastingen omhoog moeten gaan, als de omstandigheden daartoe noodzaken.
Samenvatting van hoofdpunten:
[Verz61/1] “Ik meen, dat het binnenlands beleid in zijn hoofdzaken geslaagd is. Dan denk ik in de eerste plaats aan de loon‑ en prijspolitiek. Natuurlijk is die niet volmaakt. Het bewandelen van nieuwe wegen is nooit een eenvoudige zaak, maar het is naar mijn gevoel niet te ontkennen, dat een belangrijk deel van de welvaarstvermeerdering aan de werknemers ten goede is gekomen.
[Econlib.61/3] Onder gezond evenwicht in de staatsfinanciën versta ik bepaald niet, dat het juist zou zijn, dat de totaliteit der uitgaven door lopende inkomsten zou worden gedekt.
[Econlib.61/6] Het is misschien een doublure, dat ik het nu reeds zeg, maar ik wil toch opmerken, dat ik op het standpunt sta, dat de belastingen omhoog moeten gaan, als het moet en dat zij omlaag moeten gaan, als het kan. Ik vind het bepaald prematuur vandaag te gaan beslissen over belastingheffingen, die pas in 1964 effect zullen hebben.
1962
In dit laatste parlementaire seizoen van Oud komt nog een veelheid van detailkwesties aan bod. We openen met een uitspraak over idealen in de politiek, die niet uit het oog mogen worden verloren. De opdracht luid dat de werkelijkheid zoveel mogelijk naar het ideaal moet worden gericht:
[Lib.62/1] ‘Alles komt er hier op aan, dat, ook al moet aanvankelijk met minder genoegen worden genomen, het einddoel geen ogenblik uit het oog wordt verloren. Zou men de Regering willen tegenwerpen, dat zij verklaart de verdere ontwikkeling met vertrouwen tegemoet te zien, zich door een ideaal laat vervoeren, dan zou zij kunnen antwoorden met het woord van Thorbecke, dat de werkelijkheid steeds zoveel mogelijk naar haar ideaal moet worden gericht, en dan mag zij onder erkenning, dat niemand het ideaal in de hand heeft, met hem de vraag stellen waarheen hij stuurt, die het niet in het oog houdt.’
Bij de volgende uitspraak over het billijke aandeel in de algemene welvaartsstijging past slechts de vraag hoe deze billijkheid gemeten dan wel genormeerd moet worden. tevens past een kanttekening bij de constatering dat er altijd groepen zullen zijn die niet in alle opzichten aan hun trekken zullen komen. Dit lijkt in tegenspraak met voorgaande opmerkingen over hetzelfde onderwerp, waar werd aangegeven dat het wel degelijk de taak van de politiek is te streven naar billijke of rechtvaardige (inkomens)verhoudingen:
[Rechtv.62/1] De werknemers hebben een billijk (aan welke norm wordt dit gemeten?) aandeel gekregen in de algemene welvaartsstijging, terwijl het prijspeil niet noemenswaard in beweging is gekomen.
Het behoeft overigens geen verwondering te baren, dat men het ook bij de loonpolitiek niet iedereen[77] naar de zin heeft kunnen maken. In een tijd van welvaartsstijging zullen er altijd groepen zijn, die niet in alle opzichten aan hun trek zullen komen. Ik zal dan niet beweren, dat de daaromtrent geuite klachten altijd zonder enige grond zijn. De Regering wordt met dit probleem in het bijzonder geconfronteerd, als het gaat om salarissen van het overheidspersoneel, waar het haar eigen rechtstreekse zeggenschap geldt. Ik wil gaarne uitspreken, dat ik op dit stuk waardering heb voor het door de MvBiZa gevoerde beleid. Er zijn moeilijkheden geweest met het georganiseerd overleg en er is gesteld, dat dat overleg niet aan zijn doel heeft beantwoord. Wie dit in deze Kamer zolang heeft meegemaakt als ik het heb meegemaakt, weet, dat deze klachten niet nieuw zijn. [Verz62/1] Ik heb nog goede herinneringen aan de tijd van de instelling van het georganiseerd overleg. Het was aan het einde van de eerste wereldoorlog, toen ik pas lid van de Kamer was. Men hoopte door die instelling te bereiken, dat de herhaald debatten over de salarissen in deze Kamer voortaan tot het verleden zouden behoren (denk aan de ideeën van Bolkestein over de opheffing van de SER in de jaren ’90!; JWJ). Dit doel kan men alleen bereiken, als er in het overleg overeenstemming wordt verkregen. Ik ben ervan overtuigd, dat, hoe men het overleg ook organiseert, er altijd klachten zullen komen, wanneer die overeenstemming niet kan worden bereikt. Ik herinner mij het eerste systeem, waarbij de Centrale commissie van overleg was samengesteld uit zeven vertegenwoordigers van de ambtenarenorganisaties en zeven vertegenwoordigers van de Regering. De laatsten stemden naar eigen inzicht en vertegenwoordigden in feite de Regering niet. De commissie bracht adviezen uit bij meerderheid van stemmen.
Ten aanzien van het functioneren van de SER, die, zoals aangegeven begin jaren negentig onder druk stond en pas na de opkomst van het ‘poldermodel’ uit de vuurlinie verdween, is het nuttig om de bestaansgrond die in de laatste passage wordt verwoord, in de herinnering terug te halen als blijkt dat dit orgaan te stroperig zou werken. Als alle participanten het hiermee eens zijn, dan moet er intern orde op zaken kunnen worden gesteld.
Een volgend sociaal ‘kenmerk’ van de verzorgingsstaat is het aspect van de welvaartsvastheid, dat dit jaar tijdens de algemene beschouwingen aan de orde is:
[Verz62/2] Nu kom ik echter tot mijn tweede punt, de vraag van de welvaartsvastheid. Daardoor wordt uiteraard de zaak meer gecompliceerd. Een wettelijke aanspraak op die welvaartsvastheid bestaat niet. Wordt daartoe besloten, dan krijgen de gepensioneerden een nieuw recht. Wat dat recht precies zal betekenen, is niet van tevoren te bepalen, omdat niemand kan voorzien hoe de salarissen zich in de toekomst zullen ontwikkelen.
Uitgangspunt zou moeten zijn, dat het totaal, dat aan AOW en ambtelijk pensioen wordt uitgekeerd, een vast percentage vormt van het salaris, dat tot grondslag van de berekening van het ambtelijk pensioen heeft gestrekt, uiteraard met garantie van de welvaartsvastheid van dat bedrag. Wordt dit beginsel aanvaard, dan krijgt het ambtelijk pensioen het karakter van aanvulling van het AOW‑pensioen tot dat totaalbedrag. Wordt de AOW verhoogd, uitsluitend op grond van het behoud der welvaartsvastheid, dan zullen beide pensioenen met een gelijk percentage omhoog moeten gaan. Wordt de AOW verhoogd uit overweging, dat het algemeen volkspensioen in reële waarde dient te stijgen, dan mag daartegenover het ambtelijk pensioen vermindering ondergaan. Een dergelijke vermindering is niet onrechtvaardig, omdat zij is te zien als een compensatie voor het verkrijgen der garantie van de welvaartsvastheid. Aanvaardt men een systeem zonder korting, doch zonder welvaartsvastheid, dan zal een gepensioneerde wel hoger nominaal pensioenbedrag ontvangen, doch loopt hij het risico, dat in de toekomst de reële waarde van dat bedrag zal verminderen.
Oud spreekt zich overigens naast de technische aspecten ook in principiële zin duidelijk uit vóór invoering van deze welvaartsvastheid. Uit onderstaande passage blijkt maar al te duidelijk dat er een nieuw fenomeen in discussie komt, maar dat tegelijkertijd volstrekt onduidelijk is wat de gevolgen en effecten de invoering hiervan zullen zijn:
[Verz62/3] Uit een oogpunt van bestaanszekerheid verdient het stelsel van welvaartsvastheid de voorkeur, ook als men ervan uitgaat, dat het totaal van het ambtelijk en algemeen ouderdomspensioen een te bepalen maximumpercentage van de bezoldiging niet mag te boven gaan. De gepensioneerde is er dan immers van verzekerd, dat zijn totaal pensioen zal rijzen in evenredigheid van het bezoldigingspeil. Bij een dergelijke opzet voorkomt men, dat een gepensioneerde een hoger pensioenbedrag zal ontvangen dan hij bij in dienst blijven aan salaris zou hebben genoten. Een dergelijke toestand zou de verhoudingen al te scheef kunnen trekken. Daar de ontwikkeling zich niet laat voorzien, zal het overweging kunnen verdienen, ook voor het ambtelijk pensioen de bijdrage te regelen volgens een omslagstelsel. Bij reële stijging van de AOW zal deze bijdrage kunnen verminderen zoals daartegenover de premie van de AOW zal moeten stijgen. Daar deze stijging ten laste van de ambtenaar komt, zal de vermindering der bijdrage voor het ambtelijk pensioen te zijnen bate moeten komen.
Met de instemming worden de lopende voorbereidingen begroet:
Met voldoening heb ik in de mvt bij hoofdstuk VII A van de begroting gelezen, dat de Regering los van de voorbereiding van een geheel nieuwe pensioenwet zowel het vraagstuk van de samenloop van de pensioenen met AOW en AWW als dat van de aanpassing der pensioenen aan het bezoldigingspeil in overweging heeft genomen.
Economisch woordvoerder Van Leeuwen voegt er tijdens de algemene financiële beschouwingen het volgende aan toe:
‘Ik acht de welvaartsvastheid in het algemeen gezien nog niet gemakkelijk realiseerbaar. Als ik spreek over de welvaartsvastheid van pensioenen, dan denk ik natuurlijk niet alleen aan de pensioenen, die door de overheid worden gegeven, maar ook aan de pensioenen in het bedrijfsleven, gegeven door bedrijfspensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen.’
Nogmaals wordt herhaald en beklemtoond dat richtsnoer van liberale politiek is dat maatschappelijke verhoudingen zowel sociaal gerechtvaardigd als economisch verantwoord behoren te zijn. Met deze vaststelling kan men weliswaar vele kanten uit, maar de partij kan er op worden aangesproken, zoals Oud in zijn na‑oorlogse parlementaire periode hierop veelvuldig is aangesproken, getuige alle verschillende passages die hier zijn opgevoerd. De VVD hoort zich volgens Oud ook nadrukkelijk in te zetten voor een ‘vooruitstrevend sociaal beleid’, dat niet gemonopoliseerd behoort te worden door kabinetten met socialisten daarin opgenomen.
[Soclib.62/1] Het heeft, als ik een formulering uit het beginselprogram van mijn eigen partij mag gebruiken, tot richtsnoer genomen, dat maatschappelijke verhoudingen sociaal gerechtvaardigd en economisch verantwoord behoren te zijn. Het heeft doen zien, dat een vooruitstrevend sociaal beleid niet het monopolie is van kabinetten, waaraan socialisten deel hebben.
Een heel andere onderwerp betreft de waarde van het gelijkheidsbeginsel en wel in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel waar het gaat om geestesrichtingen, een term die hieronder alleen op christelijke richtingen gestoeld is. Zou onderstaand citaat reliëf krijgen als we deze uitspraak transponeren naar de jaren negentig en volgende, als de groeiende bevolkingsgroep van moslims in ons land de aandacht vraagt:
[Gelijk62/1] Het punt, waarop het voor mij aankomt, is, dat, wanneer wij de gelijkheid aanvaarden van alle geestesrichtingen en het gelijke recht van alle geestesrichtingen, wij dan geen onderscheid mogen maken of zulk een geestesrichting nu bepaald een godsdienstige richting is of een geestesrichting in algemene zin.
Het antwoord dient te zijn dat deze opmerking alleen van toepassing is op een blank Nederland met diverse christelijke denominaties, hoe graag we de moslimbevolkingscategorie er ook bij zouden willen betrekken. De ervaringen met de islamitische cultuur heeft tijdens de eeuwwisseling genoegzaam aangetoond dat de islamitische en westerse cultuur zodanig verschillen, dat de formele gelijkheid die in de grondwet wordt
Geformuleerd, niet van toepassing is op de moslimgemeenschap en hierdoor weet de Nederlandse samenleving zich sinds de jaren negentig van Paars geconfronteerd met een cultuurconflict dat geconcentreerd is tussen westerse gelijkheid en islamitische ongelijkheid, een wereld waarin de man meer rechten heeft dan de vrouw. De samenleving als geheel heeft tijdens de afronding van dit boek nog geen oplossing voor dit dilemma gevonden.
Economisch woordvoerder Van Leeuwen laat ten slotte en waarschuwing uitgaan op fiscaal beleidsterrein:
Ik wil echter toch wel opmerken, dat, indien wij goed uit onze ogen kijken, wij constateren, dat in de landen, waar de hoogste fiscale belastingen op het inkomen en de winsten worden geheven, de vooruitgang het meest wordt gestagneerd. Dit is het geval in de Verenigde Staten en Engeland. Nederland blijft ook achter bij de ontwikkeling in de met Nederland vergelijkbare EEG‑landen. Ik geloof dan ook, mdV, dat dit speciale aandacht verdient.
Het voelbaar maken van het verband tussen de verhoging van de uitkering en de verzwaring van de heffing is een goede zaak. Als men het niet gelijktijdig doet, is het een soort van misleiding van het publiek en ik vind het toch erg jammer, wanneer dit gebeurt.
Samenvatting van hoofdpunten:
[Lib.62/1] ‘Alles komt er hier op aan, dat, ook al moet aanvankelijk met minder genoegen worden genomen, het einddoel geen ogenblik uit het oog wordt verloren. Zou men de Regering willen tegenwerpen, dat zij verklaart de verdere ontwikkeling met vertrouwen tegemoet te zien, zich door een ideaal laat vervoeren, dan zou zij kunnen antwoorden met het woord van Thorbecke, dat de werkelijkheid steeds zoveel mogelijk naar haar ideaal moet worden gericht, en dan mag zij onder erkenning, dat niemand het ideaal in de hand heeft, met hem de vraag stellen waarheen hij stuurt, die het niet in het oog houdt.’
[Rechtv.62/1] De werknemers hebben een billijk aandeel gekregen in de algemene welvaartsstijging, terwijl het prijspeil niet noemenswaard in beweging is gekomen. Het behoeft overigens geen verwondering te baren, dat men het ook bij de loonpolitiek niet iedereen naar de zin heeft kunnen maken. In een tijd van welvaartsstijging zullen er altijd groepen zijn, die niet in alle opzichten aan hun trek zullen komen. Ik zal dan niet beweren, dat de daaromtrent geuite klachten altijd zonder enige grond zijn.
[Verz62/1] Oud heeft nog goede herinneringen aan de tijd van de instelling van het georganiseerd overleg. Men hoopte door die instelling te bereiken, dat de herhaald debatten over de salarissen in deze Kamer voortaan tot het verleden zouden behoren. Dit doel kan men alleen bereiken, als er in het overleg overeenstemming wordt verkregen. Ik ben ervan overtuigd, dat, hoe men het overleg ook organiseert, er altijd klachten zullen komen, wanneer die overeenstemming niet kan worden bereikt.
[Verz62/2] Nu kom ik echter tot mijn tweede punt, de vraag van de welvaartsvastheid. Daardoor wordt uiteraard de zaak meer gecompliceerd. Een wettelijke aanspraak op die welvaartsvastheid bestaat niet. Wordt daartoe besloten, dan krijgen de gepensioneerden een nieuw recht. Wat dat recht precies zal betekenen, is niet van tevoren te bepalen, omdat niemand kan voorzien hoe de salarissen zich in de toekomst zullen ontwikkelen.
[Verz62/3] Uit een oogpunt van bestaanszekerheid verdient het stelsel van welvaartsvastheid de voorkeur, ook als men ervan uitgaat, dat het totaal van het ambtelijk en algemeen ouderdomspensioen een te bepalen maximumpercentage van de bezoldiging niet mag te boven gaan. De gepensioneerde is er dan immers van verzekerd, dat zijn totaal pensioen zal rijzen in evenredigheid van het bezoldigingspeil.
[Soclib.62/1] Het heeft, als ik een formulering uit het beginselprogram van mijn eigen partij mag gebruiken, tot richtsnoer genomen, dat maatschappelijke verhoudingen sociaal gerechtvaardigd en economisch verantwoord behoren te zijn. Het heeft doen zien, dat een vooruitstrevend sociaal beleid niet het monopolie is van kabinetten, waaraan socialisten deel hebben.
[Gelijk62/1] Het punt, waarop het voor mij aankomt, is, dat, wanneer wij de gelijkheid aanvaarden van alle geestesrichtingen en het gelijke recht van alle geestesrichtingen, wij dan geen onderscheid mogen maken of zulk een geestesrichting nu bepaald een godsdienstige richting is of een geestesrichting in algemene zin.
Hiermee is dan een eind gekomen aan de algemene politieke en financiële beschouwingen van het jaar 1962, waarmee tevens het tijdperk van de grote politieke voormannen en redenaars, tijdgenoten van Oud zoals een Drees, Romme en een Burger is afgesloten. Deze afsluiting valt voor de liberalen samen met een afronding van het ‘tijdperk Oud’. De periode Geertsema en Toxopeus staat op het punt van beginnen. Een vergelijk tussen Oud en zijn directe en navolgende opvolgers, kortom de ‘komende’ generaties politiek leiders van de VVD wordt dan mogelijk. Het kan niet anders of er zullen met name ook verschillen aan het licht treden.
Eerst zullen een aantal toegesneden conclusies moeten worden opgemaakt op datgene wat Oud aan erfgoed heeft achtergelaten. Onder dit erfgoed wordt hier verstaan dat zichtbaar wordt gemaakt wat de waarde en het specifieke is geweest van het tijdperk‑Oud, een tijdperk dat werd bepaald door degelijkheid, langdurige parlementaire ervaring, van professorale attitude, maar tevens een van beginselen, visie en inspiratie, waaruit ook een gedrevenheid van alle betrokkenen voortvloeide, van alle in dit deel gepasseerde sprekers. Niet voor niets werd deze paragraaf over Oud de ‘gigant tussen de giganten’ genoemd. Wat uit de weergave van de VVD‑inbreng uit de Handelingen niet naar voren springt is het inhoudelijk tegenargument van de tegenstrevers binnen het parlement. Het is daarom met nadruk dat ik stel dat uit de samenvatting van tekstfragmenten uit de Handelingen over de periode 1948‑1962 geen conclusies mogen worden getrokken ten aanzien van winnaars of verliezers in het debat. Voor een sociaal‑democraat blijft Burger per definitie de winnaar, en datzelfde geldt voor een Romme, De Kort, Schouten, Tilanus en Beernink.
Wat is kenmerkend voor Oud in zijn naoorlogse parlementaire periode? Ik meen Oud niet beter te kunnen omschrijven dan de man van de beginselen en van het politieke leiderschap. Ik spreek niet alleen in zijn geest maar ik spreek hem ook na als hij in het debat met Burger zijn grote liefde uitspreekt: “Bij dit stukje polemiek tegen (…) Burger wil ik het voor het ogenblik laten, want ik geef de voorkeur aan een betoog, waarin de beginselen worden ontwikkeld” [V.55/2a].
Deze stelling wordt ook proefondervindelijk bewijsbaar als wij zijn bijdrage aan beginselen en ontwikkeling van het liberale denken vergelijken met de bijdragen van zijn opvolgers. We behoeven slechts het aantal bladzijden te tellen, die Oud voor zijn rekening neemt in vergelijking met de hierna volgende bladzijden, die door zijn opvolgers worden gevuld. Deze constatering lijkt op dit moment afdoende, aangezien ik mijn stelling alleen kan verifiëren door middel van een feitelijke tekstuele vergelijking, die hierna zal plaatshebben. Het is aldus op deze plaats nog niet het moment om tot een definitief oordeel te komen ten aanzien van de betekenis van de persoon en politieke figuur van Oud, zoals wij hem hier hebben leren kennen. Dit boek is ook geen politieke biografie over Oud, die overigens al bestaan. Maar wel heeft hij in het hieraan voorgaande veel meer nagelaten dan wij zelf ooit hadden kunnen vermoeden, waarbij ik ook moest afgaan op geruchten als zou Oud een conservatief politicus zijn geweest. Mij is daarvan niets – tenzij er ruimte moest worden geboden aan de rechtervleugel van zijn partij – gebleken en hij wil er zelf ook niets van weten, laat staan ervoor doorgaan. Zijn naoorlogse periode geeft eerder voedsel aan de veronderstelling dat we nog immer met een vrijzinnig-democraat van het zuiverste water van doen hebben gehad. Zijn afstand nemen van en afschuw tot het klassiek liberalisme spreekt in die zin boekdelen.
[1]Handelingen der Tweede Kamer, jaargang 1948/1949, p.170
[2] De vraag dient hier gesteld te worden of deze logische gedachtegang ook praktisch te verwezenlijken is of dat er eigenlijk sprake is van een theoretische vraag. Eerst zal immers moeten worden vastgesteld welke maatregelen door de regering onder oorlogsomstandigheden zijn genomen, om vervolgens te beoordelen of deze noodmaatregelen nu onder vredesomstandigheden kunnen worden afgeschaft. Deze kanttekening moet worden geplaatst bij dit politieke uitgangspunt.
[3] De kanttekening die bij deze opmerking kan geworden gemaakt is of deze zin als politiek uitgangspunt mag worden aangemerkt, maar tevens of er sprake kan zijn van een wetmatigheid, en zo ja, of deze geldig is.
[4] Wederom moet hier de vraag worden gesteld of deze opmerking meer van theoretische dan van praktische aard is. Want wanneer is in de parlementaire geschiedenis geconstateerd dat overheidsbeleid overbodig is geworden, of zichzelf overbodig heeft gemaakt? Pas na een inventarisatie van overbodig geworden overheidsbeleid mag worden vastgesteld dat het voorkomt of kan vorkomen dat overheidsbemoeiing overbodig is geworden. Maar niet eerder dan dat dit empirisch is vastgesteld.
[6] Op zichzelf genomen is dit een curieuze uitspraak: hier wordt immers verondersteld dat overheidsbemoeiing vergelijkbaar is met handelingen door het bedrijfsleven, maar die suggestie berust op een misverstand. Resteert de vraag wat Oud hier bedoeld kan hebben.
[7] Dit verwijt van de PvdA‑fractie werd aan het begin van dit debat gedaan.
[11]jaargang 1949/1950, p.400
[14]jaargang 1949/1950, p.400
[16]jaargang 1949/1950, p.410
[20]jaargang 1951/1952, p.354
[34] De vraag die zich laat stellen is of Oud hierbij een onderscheid maakt tussen vrijzinnigheid in algemeen godsdienstige zin – zoals vrijzinnig boeddhistisch of hindoeïstisch – en een specifiek vrijzinnige christelijke overtuiging, ter onderscheiding van de orthodox-christelijke richtingen.
[36]jaargang 1956/1957, p.25
[38]jaargang 1957/1958, p.185
[39] Wederom geen indicatie op welke wijze dit voornemen inhoud wordt gegeven.
[48] De vraag is of deze redenering van toepassing mag worden verklaard op de liberaliserings-, privatiserings- en zelfstandigheidsgolf in de jaren negentig onder Paars.
[55]jaargang 1959/1960, p.37
[71] jaargang 1961/1962, p.51
[77] Waarom niet iedereen als norm, zo mag men zich afvragen, waarbij nadere invulling en vaststelling door de Kamer zal kunnen laten geschieden?