Voorsorteren op de nieuwe klassen- samenleving (Paul de Beer, Opinie & Dialoog/fd, 14 april)
‘Over de gewenste mate van inkomensongelijkheid in onze samenleving wordt verschillend gedacht, zo blijkt maar weer eens. Dat is niets nieuws. Over het principe van gelijke startkansen lijkt echter veel meer overeenstemming te bestaan. Dat ieder kind gelijke kansen moet hebben in het onderwijs en dat die kansen niet mogen afhangen van het inkomen van de ouders, daarin kunnen de meeste liberalen zich net zo goed vinden als sociaaldemocraten of christendemocraten. Van links tot rechts zijn er daarom veel voorstanders van een meritocratische samenleving, waarin maatschappelijke posities verdeeld worden op basis van individuele verdiensten (‘merites’). Verdiensten die het product zijn van individuele talenten en capaciteiten.’
Inderdaad, ieder kind moet gelijke kansen hebben in het onderwijs en die mogen niet afhangen van het inkomen van de ouders. Die gelijke startkansen gelden met name na de gevolgde opleidingstrajecten en dan op of aan de startlijn van de ratrace op de arbeidsmarkt. Daarover is iedereen het eens, maar over de rest van het ‘verhaal’, van de verdere levensloop lopen de meningen sterk uiteen; en de karakterisering ratrace zegt al voldoende over die arbeidsmarkt die een jungle is. Ik had het betoog van Zijlstra op Twitter al afgedaan als ‘weer zo’n rechts verhaal’ en mijn reactie ging ook gepaard met een sterk schaamtegevoel dat ik ooit lid van de VVD was; maar wel natuurlijk van de linker-vleugel die tot in de eindjaren tachtig bestond maar toen geleidelijk aan verdween.
Maar daarmee zijn we nog niet van het probleem van de ongelijkheid af. Als politiek filosoof leerde ik dat ongelijkheid de garantie is of zou zijn tot optimale concurrentie, in de zin van verschillen in aanleg en talenten die een maximale variatie aan producten en diensten op de markt kunnen brengen en dus optimale welvaart. Maar tegelijkertijd leert de liberale doctrine ook dat rechtvaardigheid een essentieel element in de doctrine behoort te zijn vanwege de inherent menselijke verschillen in eigenschappen en levenstempo. Dat beginsel kan het best duidelijk worden gemaakt in het Romeinse recht waarin het beginsel ‘ieder het zijne’ (‘suum suique’[i]), waaraan de liberale sociaal-rechtsgeleerde N.E.H. van Esveld aan de Rotterdamse Economische Hogeschool Rotterdam (nu: Erasmus Universiteit) de volgende conclusie koppelde:
1. aan ieder gelijke mogelijkheden geven tot ontplooiing overeenkomstig talenten;
2. aan ieder een rechtvaardig aandeel in het nationale inkomen verzekeren;
3. aan ieder in de samenleving en haar werkgemeenschappen menswaardige verhoudingen garanderen.
Het debat dient dus nu te gaan om punt 2: aan ieder een rechtvaardig aandeel in het nationale inkomen en dat laat Zijlstra geheel onaangeroerd liggen. Dat thema heeft de VVD altijd ‘links’ laten liggen, angstig als ze was dat er teveel herverdeeld zou moeten worden, want er werd al ‘teveel herverdeeld’ in dit linkse land. Tja, dan maak je je er wel gemakkelijk vanaf.
We gaan terug naar De Beer:
‘Zo’n meritocratische samenleving lijkt twee kenmerken in zich te verenigen die economen vaak als tegengesteld zien: doelmatigheid en rechtvaardigheid. Doelmatig, omdat in een meritocratische samenleving alle beschikbare menselijke capaciteiten optimaal worden benut, resulterend in de hoogst mogelijke welvaart. Rechtvaardig, omdat ze het product is van gelijke startkansen, waarbij de sociale achtergrond er niet toe doet. Gesubsidieerd en breed toegankelijk onderwijs is het instrument bij uitstek om zo’n meritocratische samenleving te realiseren, want het biedt alle kinderen de kans om hun talenten te ontwikkelen. Hierdoor slaagden zoveel arbeiderskinderen na de Tweede Wereldoorlog erin zich via het onderwijs hogerop te werken en belangrijke en hooggewaardeerde maatschappelijke posities te verwerven.’
De auteur merkt op dat economen de genoemde twee kenmerken van doelmatigheid en rechtvaardigheid als tegengesteld aan elkaar beschouwen. Gelukkig ben ik geen econoom en daarom stel ik vanuit de ‘ruimere’ gedragswetenschappen, en met name vanuit de psychologie – noem het in dit kader de politieke psychologie – vast dat doelmatigheid en rechtvaardigheid een vertaling moeten krijgen in het economische vakjargon, want dat is nog niet gerealiseerd. Maar wat definiëring van doelmatigheid en rechtvaardigheid verschillen De Beer en ik stevig van mening, hetgeen blijkt uit mijn onderstaande uitwerking.
In mijn visie zijn doelmatigheid en rechtvaardigheid enerzijds economische en anderzijds menselijke waarden, die dus als waarden aanvullend zijn op andere waarden als ‘welvaart’ en ‘welvaartsspreiding’ door (her)allocatie. Niet ieder mens heeft namelijk dezelfde eigenschappen en talenten enerzijds of dezelfde leer- of denksnelheid anderzijds. niet iedere gelijke startkans biedt daarmee hetzelfde eindstadium van gedeelde en ‘volwaardige’ welvaart. Doelmatigheid wil in dit verband zeggen dat snel/effectief én efficiënt, dus zonder tijdverlies, gezorgd wordt voor een groei van het BBP, het nationaal product. Als aan deze voorwaarden voldaan wordt dan is ons land concurrentie compatibel vergeleken met het buitenland. Maar het feit dat er met verschillende denksnelheden gewerkt wordt, doorgaans loopt die factor parallel aan de leertrajecten op school: praktische leerlingen tegenover de makkelijk lerenden, de ‘nerds’ van het ‘vwo’. Wat in onze tijd de mbo’ers tot voordeel hebben is dat zij een steeds schaarser wordend ambachtelijk beroep uitoefenen die vanwege de schaarste beter betaald wordt, maar dat was dertig jaar geleden niet het geval.
Toen waren deze ambachten niet schaars en ontvingen dus relatief een klein deel van de algemene welvaartsgroei. Hiermee wil aangegeven worden dat rechtvaardige maatschappelijke verhoudingen ook tot uiting dienen te komen in rechtvaardige inkomensverhoudingen, want waar de situatieschets alleen speelde op de arbeidsmarkt, daar bestaan andere maatschappelijke sectoren, waar apart oneerlijke toedelingen van welvaartsbeleving bestaan, en dan valt onder meer te denken aan chronisch zieken.
Die hebben een sterk nadeel van hun noodzakelijke aanschaf van peperdure medicamenten waarvoor een aanzienlijk deel van hun inkomen aan opgaat, ondanks alle toeslagen die onze maatschappij kent. Kortom, dit is maar een voorbeeld uit meerdere, die maken dat onze samenleving verre van rechtvaardig is. En daarmee houden de conservatieven van de VVD vandaag de dag geen enkele rekening. Ze gaan slechts uit van het vermeende automatisme dat als de welvaart blijft groeien, de welvaartsspreiding dat ook doet, maar dat is een drogreden van de eerste categorie. En daar bestaat naar mijn weten ook geen economisch-wetenschappelijk antwoord op, na de aanzetten die wijlen Harvard-geleerde John Rawls gegeven heeft met zijn A Theory of Justice (naast onder meer zijn Political Liberalism).
‘Geleidelijk wordt echter steeds duidelijker dat die meritocratische samenleving ook een keerzijde heeft. Want hoe zit het met de minder getalenteerde kinderen? Die pikt het onderwijs er ook haarfijn uit, met voor hen heel wat minder plezierige consequenties. Zij komen in de laagste maatschappelijke posities terecht, maar kunnen dat niet meer aan hun sociale afkomst wijten. Zij hebben eenvoudigweg de kansen die hun geboden zijn niet gegrepen.’
Zoals hierboven al aangegeven bestaat er geen enkel samenlevingsmodel zonder keerzijden. Precies het probleem van die minder getalenteerden heb ik in andere bewoorden omschreven en kunnen De Beer en ik elkaar dus vinden, maar ik constateer dat ook de Partij van de Arbeid het op dit punt heeft laten liggen[ii] sinds oud-premier Den Uyl hier aanzetten ertoe heeft gegeven (Spreiding van macht, inkomen en kennis’). Dit had dus in termen van Van Esveld en Rawls zonder meer liberale slogans moeten zijn, maar sinds de opkomst van het populisme binnen de VVD werd dat alleen als ‘links en socialisme’ gezien. Het liberale erfgoed uit de 19e eeuw is geheel uit de VVD verdwenen.
‘Zoals de Engelse socioloog Michael Young, die in 1958 het begrip meritocratie muntte, destijds al voorzag, mondt een meritocratie uiteindelijk uit in een nog hardnekkiger klassensamenleving dan de klassieke scheiding tussen de arbeidende en de bezittende klasse in de industriële samenleving.’
Young heeft gelijk dat het thema van rechtvaardige verdeling een eeuwig thema op de politieke agenda van onze aardse maatschappijen zal blijven aangezien met de mondialisering geen verschillen in dit opzicht zullen ontstaan tussen het westen en het oosten, laat staan tussen noorden en zuiden. Nu kampen we met de dominantie van het neoliberalisme in alle windstreken en vanwege het onrechtvaardige van dat stelsel (welvaart staat voorop zonder te kijken naar de mens en zijn individuele aandeel in die welvaart; zoals vandaag de dag zichtbaar is: rijken worden rijker en armen armer, zeker in vergelijkend opzicht).
‘Sterker nog, beide vormen van ongelijkheid zouden wel eens in toenemende mate kunnen samengaan. In zijn recente boek Capital in the Twenty-First Century laat de Franse econoom Thomas Piketty zien dat vermogensbezit weer steeds belangrijker wordt. In dezelfde periode waarin de babyboomers de grotere toegankelijkheid van het onderwijs benutten om hoger op de maatschappelijke ladder te klimmen, nam het belang van vermogen sterk af. Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw groeit het vermogensbezit — en daarmee ook het inkomen uit vermogen — echter weer in verhouding tot het nationaal inkomen. Bovendien wordt een belangrijk deel van dat vermogen, en vooral van de zeer grote vermogens, overgeërfd. Naast de meritocratische bovenlaag, die van generatie op generatie zijn talenten doorgeeft, ontstaat er zo ook weer een vermogende bovenlaag, die eveneens in belangrijke mate erfelijk is. Hoewel we daarover nog weinig weten, is het aannemelijk dat beide bovenlagen voor een flink deel overlappen. Wie erin slaagt zelf een fors vermogen op te bouwen, zal veelal ook hoogopgeleid zijn.’
Dit klopt naar mijn gevoel helemaal, wat Piketty waarneemt. Ik kan niet schrijven ‘klopt geheel’, aangezien ik geen econoom ben en niet kan beoordelen hoe dit verschijnsel wordt toegelicht en bewezen verklaard.
‘Een samenleving waarin iedereen formeel gelijke kansen heeft, zou zich geleidelijk kunnen ontwikkelen tot een samenleving met scherpe en hardnekkige scheidslijnen, waarin het lot van kinderen al in belangrijke mate in de wieg is bepaald. Zoals Piketty opmerkt, zou de eenentwintigste eeuw daarmee weleens meer kunnen lijken op de klassensamenleving van de negentiende eeuw dan op de relatief open twintigste eeuw.’
Hier heeft Piketty gelijk met zijn bewering omdat hij schrijft over ‘formeel gelijke kansen’ en dat is juist. Maar formele rechten zijn niet identiek met materieel gelijke kansen, want tussen beide concepten bestaat een levensgrote kloof en verschil. Alleen al de megagrote of exborbitante inkomensverschillen – en zeker binnen multinationale bedrijven op Angelsaksische snit gebouwd en gebaseerd – rechtvaardigen op geen enkele manier deze verschillen tussen bedrijfstop en werkvloer van 1:50. Dat zijn dus de mankementen van een of ‘het’ eenzijdig op winst en omzet gebaseerde bedrijfsethiek, die geen ethiek is. Daarover bestaat geen meningsverschil, alleen heeft de ethicus hierin geen zeggenschap. Dat heeft met economische macht te maken en dat maakt het betoog van Zijlstra ook zo zwak.
‘Is dat wat Zijlstra voor ogen staat? Zo niet, dan zou hij zich niet alleen tegen nivellering moeten uitspreken, maar ook moeten aangeven hoe liberalen in deze tijd een werkelijk open samenleving willen realiseren.’
Zijlstra hoort tot de klasse van machthebbers die geen enkele affiniteit hebben met ethiek en rechtvaardigheid; dat blijkt alleen al uit zijn opiniebijdrage en is ook conform het denken van zijn partij. Maar dit soort oude partijen zijn, en dan bedoel ik alle volkspartijen, in de nabije toekomst zonder een bezielende visie kansloos op de electorale markt en daarmee gedoemd te verdwijnen. De onaantrekkelijkheid van visieloze woordvoerders spat er immers vanaf.
[i] “In Aristotelische zin betekent het, dat ieder recht heeft op het ‘zijne’, ‘suum suique’. Men zou dit voor het praktische leven kunnen uitleggen als: aan anderen geven waarop men in soortgelijke omstandigheden zelf ook recht meent te hebben. Het is wijsheid, ook sprekende in het oordeel van de rechter, die, gehouden zijnde een moeilijke verdeling tot stand te brengen, de ene partij gelastte het goed in twee helften te delen en toen de andere verzocht haar part te kiezen. Gelijkwaardigheid kan echter een begrip zijn, waarmee theoretisch wel valt te werken, praktisch blijft zij een uiterst moeilijke norm.” (N.E.H. van Esveld, 1958; p.22)
‘De liberalen zijn altijd uit geweest op het ontplooien van eigen kracht, op het uit eigen beweging gehoorzamen aan de regels van het maatschappelijke spel, op het opheffen van handicaps bij sociaal en economisch zwakken. Welnu, hier ligt voor hen nog een enorme taak te wachten. Want met materiële verheffing alleen zijn de economisch en sociaal zwakken er niet. Met materiële verheffing dient dienovereenkomstig geestelijke ontplooiing gepaard te gaan en op dit punt ontbreekt er nog veel in onze samenleving. Juist de intellectuelen en de ondernemer hebben hier een taak. Zij kunnen voorgaan en het voorbeeld geven.” (idem, p.41-42)
Van Esveld’s conclusie aangaande de sociale gerechtigheid:
“Sociale gerechtigheid houdt naar mijn mening onder meer in:
1. aan ieder gelijke mogelijkheden geven tot ontplooiing overeenkomstig talenten;
2. aan ieder een rechtvaardig aandeel in het nationale inkomen verzekeren;
3. aan ieder in de samenleving en haar werkgemeenschappen menswaardige verhoudingen garanderen.
Ik deed reeds uitkomen, dat op sociaal terrein de toekomst een geweldige
taak op onze schouders legt. Hoe groot en zwaar die taak is, wordt duidelijk als men beseft, dat aan de juist genoemde drie eisen van sociale gerechtigheid slechts voldaan kan worden, indien wij ons toeleggen op de scholing, opleiding en opvoeding van ons gehele volk, de bevordering van goede vrijetijdsbesteding ter hand nemen, en tenslotte bijdragen tot de ontmassaficering.” (idem, p.42-43)
[ii] Let wel: ik ben geen PvdA’er, maar neutraal en zo objectief mogelijk (en daarom principieel partijloos)