Tags

, , ,

‘Marktdenken mag wel een tandje minder’ (Thieu Vsessen, Economie & Politiek/fd, 5 maart)

Hoogleraar Peter-Paul Verbeek pleit net als studenten voor meer academische vrijheid

‘Ook hoogleraar Peter-Paul Verbeek (1970) pleit voor meer academische vrijheid, maar hij ziet ook het nut van competitie in de academische wereld. ‘We moeten van neoliberalisme naar postliberalisme’, aldus Verbeek, die verbonden is aan de Technische Universiteit Twente, met Filosofie van Mens en Techniek als leeropdracht.

‘‘Ik vind niet dat je het rendementsdenken helemaal moet afschaffen. Dan zou je teruggaan naar de tijd van de babyboomluxe, toen de houding was: de samenleving betaalt maar. Dat kan niet meer. Het is logisch dat we overheidsgeld doelmatig willen besteden. Door in competitie te gaan, is de kwaliteit en het rendement in de academische wereld ook verbeterd. ‘De vraag is nu: hoe vinden we een nieuwe balans? Mijn voorstel is dat we een nieuwe invulling geven aan de twee kernbegrippen vrijheid en competitie. Dan gaan we van neoliberalisme naar postliberalisme.’

Het neoliberalisme kan inmiddels failliet worden verklaard, als het ooit een gezond denken genoemd kon worden, maar daarin geloven alleen de klassieke liberalen. Neoliberalisme is als economisch liberalisme zonder de andere deelaspecten van het liberalisme een doodgeboren kind omdat het in het politieke leven om meer gaat dan alleen puur economisch denken. Dat laatste betekent alleen maar de armoe van boekhouders- en dus rendementsdenken. Het gaat Verbeek om:

‘Ik bedoel een geëngageerde vrijheid van wetenschappers die bijdragen aan de samenleving. Valorisatie krijgt dan niet alleen een financieel-economische betekenis, maar betekent dat wetenschap ook bijdraagt aan bijvoorbeeld het duiden van maatschappelijke en culturele ontwikkelingen.’

‘Competitie is nu echt doorgeslagen. Veel wetenschappers zijn nu meer tijd kwijt aan het aanvragen van onderzoeksgelden dan met het onderzoek zelf. Je ziet ook wat wel het Dagobert Duck-effect wordt genoemd: wetenschappers die al veel geld hebben binnengehaald, krijgen gemakkelijk nog meer financiering. We moeten niet stoppen met competitie, maar wel zorgen voor een breder palet aan onderzoeksmiddelen. Een deel daarvan moet expliciet gericht zijn op vernieuwing.’

Ook wijst Verbeek op een heel ander type bezwaar tegen politiek denken vanuit het bedrijfsleven bezien, te weten tegenstrijdigheden tussen de theorie en praktijk en dus dat het bedrijfsleven gebaat zou zijn bij zo’n omslag:

‘Dat denk ik wel. Ik hoor van grote bedrijven dat die helemaal geen behoefte hebben aan een topsectorenbeleid. Die willen goed opgeleide medewerkers. Uit mijn eigen praktijk weet ik dat ook bedrijven last hebben van het topsectorenbeleid. Dat merkte ik bijvoorbeeld toen ik onderzoek wilde doen naar de ethische kanten van deep-brain-stimulation. Vroeger had ik dat onderzoek gewoon gedaan. Maar nu moest er een bijdrage komen van een bedrijfje hier uit Twente, dat implantaten maakt. Dat lukte natuurlijk niet, want het gaat om een start-up. Die hebben helemaal geen geld.’